Al negen jaar zat ze in het verzorgingshuis en al die jaren hadden ze geen kind aan haar gehad. Onopvallend, meegaand, niet dement, nooit ziek, niks gebroken, niet incontinent, niet lastig, niet op haar strepen staan, aardig tegen het personeel, vriendelijk tegen de visite. Tamelijk populair dus. Daarom vonden de zusters het vreemd dat ze vorige week woensdag ineens niet wilde opstaan, die hele dag niks at of dronk, haar medicijnen niet innam en apathisch in bed bleef. Dat gebeurde niet alleen woensdag, ook de volgende dagen bleef ze liggen, al konden ze er toen wel wat drinken in krijgen, met moeite. Maar toen de zuster op maandag om kwart voor acht ‘s morgens haar kamer binnenliep om de gordijnen open te trekken en haar te wassen, toen zat die dame van achtentachtig aan de tafel die vol stond met dozen en stapels kleren, die ze zorgvuldig scheen te selecteren. De zuster keek er wel van op, maar liet dat niet merken, want dan zou ze misschien weer apathisch op bed gaan liggen. Alles was beter dan wat ze de laatste vijf dagen had gedaan.
‘Goeiemorgen mevrouw Gravema. Al vroeg bezig?’ zei de zuster dus zo neutraal mogelijk.
Ze ging gewoon door met haar sorteerwerk, keek de zuster alleen even aan en zei:
‘Nou, vroeg, vroeg. Ik zal wel moeten.’
‘Hoezo moeten? De dag duurt toch nog lang?’
‘Ja, dat wel, maar vanmiddag om drie uur komt Van der Wiel me halen en dan moet alles natuurlijk wel opgeruimd zijn.’
‘Van der Wiel? Is dat familie van u?’
‘Nee-eeh. Van der Wiel is toch de begrafenisondernemer?’
‘Gaat u een dagje met hem uit, of zo?’ Iets minder schaapachtigs wist de zuster niet te zeggen.
Een zucht. Toen: ‘Nee, hij neemt me mee naar het kerkhof. Om me te begraven.’
’O.’
Weer een zucht: ‘Ja.’
‘Om drie uur?’
‘Ja.’
‘Maar iemand die begraven wordt, moet toch eerst gestorven zijn?’ probeerde de zuster nog voorzichtig.
‘Ja, da’s nogal logisch’. Ze was dus nog steeds niet op haar achterhoofd gevallen. Maar toen ze vervolgde met: ‘Maar ik gá straks ook dood’ was de zuster daar niet meer zo zeker van.
Er kwam dus niks van wassen, die morgen, want daar heb ik helemaal geen tijd voor, zei mevrouw Gravema met een gezicht van dat dat er nou eigenlijk toch ook niks meer toe deed. Dat de zuster naast haar aan tafel ging zitten, vond ze wel plezierig: er was nu iemand waarmee ze kon overleggen, want zo simpel is zo’n sorteerklus nou ook weer niet. Ze hield een bloes omhoog en zei:
‘Denk je dat ze daar bij het Leger des Heils nog wat aan hebben? Of is het wat voor jou? Ja meid, hij zou je best goed staan. Neem mee, niemand hoeft het te zien, je hebt het wel verdiend, hoor.’
De zuster kon dat natuurlijk niet doen, dat mocht niet in dit huis, dat weet u toch wel? Ze wist het, en deed de bloes dan toch maar in de zak van het Leger des Heils, die zouden er ook nog wel iets goeds mee doen, het was nog best een leuke bloes, al zei ze het zelf. Een heleboel andere kledingstukken kwamen in dezelfde zak terecht en toen die vol was, trok ze een nieuwe zak van de rol en daar gingen haar schoenen in, allemaal behalve haar pantoffels want die had ze nog nodig tot Van der Wiel kwam, zei ze.
De zuster bekeek haar wat van opzij en werd ineens verschrikkelijk verdrietig. Jarenlang was Gravema goed geweest, zo helder als glas, niks dement, en nou ineens was het zover, dacht de zuster. De oude vrouw zag die traan en zei:
‘Nou meid, daar hoef je toch helemaal niet verdrietig om te zijn? Ik heb een prachtig leven gehad, hoor, ik heb altijd overal van genoten en nooit wat gemankeerd, ik ben achtentachtig en dat is een mooie leeftijd om dood te gaan, dus wat wil een mens nog meer? Ik weet zeker dat ik het straks nog beter zal hebben dan hier, en ik had het hier al zo fantastisch. Nee hoor, niet over inzitten, ik vind m’n weggetje wel. Hier, hier heb je vijfhonderd euro. Voor de pot. Kunnen jullie van de zomer met z’n allen een dagje lekker van uit. Heb ik gespaard, de laatste jaren. Jullie hebben het wel verdiend. Eerder dan al die neven en nichten. Die zag ik toch nooit. Jullie wel. Wat zijn jullie lief voor me geweest!’
De zuster voelde een prop papier in haar hand gedrukt en een natte zoen op haar wang. Ze dacht: Die vijfhonderd euro geef ik wel aan het hoofd en die leggen we morgen of volgende week gewoon weer terug, als ze weer een beetje normaal is. Ze zei dus niks, stopte het geld in haar zak en legde haar arm om de schouders van de oude vrouw. Die genoot heel even van het gebaar, niet lang, want ze had nu geen tijd voor intimiteiten: ze moest nog een heleboel regelen, zei ze.
‘Zoals?’ vroeg de zuster.
‘Nou, de kist bijvoorbeeld. Zullen jullie een mooie voor me uitzoeken, want zelf heb ik daar geen tijd meer voor, natuurlijk. Het hoeft niet zo’n dure te zijn, hoor. Die gaan wel veel langer mee, maar daar heb je toch niet zoveel aan, daar. Hè, wat dom van me. Waarom ben ik er toch niet eerder aan begonnen? Het overvalt me gewoon allemaal een beetje.’
Het leek de zuster niet verstandig daar dieper op in te gaan.
Na een minuut of twintig hadden alle goederen hun bestemming gevonden, in verschillende dozen en zakken, en aan elke doos en elke zak hing een kaartje met waar het allemaal heen moest: het Leger des Heils, Roemenië, mevrouw Hendriks, haar vroegere buurvrouw die het altijd zo krap had gehad. Ze legde haar handen in haar schoot, keek tevreden naar haar productie, en liet zich makkelijk in haar stoel zetten.
‘Weet u wat?’ zei de zuster, ‘ik zal eens even een lekker kopje thee voor u halen, dat hebt u wel verdiend.’
‘Hè, ja, lekker.’
De zuster is echt niet langer dan vijf minuten weggeweest. Toen ze na die vijf minuten met een kopje thee binnenkwam, zat de oude vrouw dood in haar stoel.
Van der Wiel wist niks van een afspraak, die middag. Maar hij was er wél. Om een uur of drie.
-o-o-
Geef een antwoord