‘Ach meneer, zolang ik op deze wereld rondloop, was er wel wat met me. Of nee, eigenlijk nog langer, want toen m’n moeder vier maanden zwanger was, kreeg zij het aan d’r nieren en toen moest ze gaan liggen omdat het anders mis zou gaan met haar én met mij. Eigenlijk’, zei hij peinzend, ‘eigenlijk was het nóg eerder mis met me. Later, toen ik hoorde hoe het allemaal in z’n werk ging, hoe de kindertjes werden gemaakt, kwam ik erachter dat m’n vader en moeder om mij moesten trouwen. Er zaten zes maanden tussen hun huwelijk en mijn geboorte, en dus hebben ze vanaf mijn allereerste moment om mij in de piepzak gezeten.’ Er gleed een glimlach over z’n gezicht, alsof hij zeggen wilde dat hij het ook niet kon helpen.
Hij zweeg even om op adem te komen, want het was een lange inleiding geweest. Hij nam een slokje water, veegde met z’n hand langs z’n mond, zette het glas neer en vervolgde met een verontschuldigende glimlach:
‘Ik had dus al heel wat aangericht nog voordat ik geboren was. Ik was een ongeluk en m’n moeder moest met die nieren vijf maanden plat. Niet zo’n beste start. Bij de geboorte dreigde er ook iets fout te gaan. De navelstreng zat om m’n nek en toen ik voor het eerst het daglicht zag, deed ik dat met een heel blauw hoofd. Als het een paar minuten langer had geduurd was ik gestikt. De kraamdame schijnt als een idioot aan dat ding te hebben getrokken, en toen dat resultaat had gehad, hebben ze lucht in m’n longetjes geblazen en toen ging het een stuk beter. Dat was dus al de derde keer dat ze zich te pletter om mij schrokken, en toen was ik nog maar een paar seconden op de wereld. Dat beloofde dus veel.’
Hij keek met een gezicht alsof hij toen al wist dat het nooit iets met hem zou worden, maar ook alsof hij daar niet echt mee zat.
‘De eerste dagen schijnt het redelijk met me te zijn gegaan. Het is jammer dat ik me daar niks van kan herinneren, want achteraf zijn dat tamelijk unieke dagen in mijn bestaan geweest. Maar toen ik een paar weken was kreeg ik pyloruspasmus. Dat is iets voor babytjes en het zit in je maag. Er blijf helemaal niks in, je kotst alles uit. M’n moeder kon daar later heel aanschouwelijk over vertellen. Ik spuugde met een grote boog, zei ze, één keer zelfs midden in haar gezicht. En bij oma ook en dat leverde een paar knetterende vloeken op. Maar als er niks in blijft, word je daar niet vetter van. Na zes weken woog ik minder dan toen ik geboren werd. Anorexia op hele jonge leeftijd. Ik moest er wel voor worden geopereerd, de eerste keer van m’n leven. Ik weet er niks meer van.’
‘Waar ik ook niks meer van weet is dat ik angioom heb gehad. Dat kreeg ik ná die navelbreuk. De meeste kinderen hebben een suikeroom of een lievelingsoom, maar ik had een angioom. Allemaal kleine rooie pukkeltjes. Na een poosje zijn ze wel weer verdwenen, vanzelf, maar dat was in de periode dat ik alle kinderziektes moest afwerken. Mazelen, waterpokken, de bof. De bof wel drie keer. Telkens als ze dachten: nou heeft hij die of die kinderziekte ook afgewerkt, dan was de volgende er al of dan kwam de vorige weer in alle hevigheid terug. Eén keer liep ik met een kop als een suikerbiet van de bof, terwijl de pukkels van de mazelen nog op m’n hele bast zaten. Zeg nou niet dat je geen twee kinderziektes tegelijk kan hebben, want het kan wél. Bij mij wel, tenminste. En natuurlijk moesten m’n amandelen er ook uit. Neus én keel. Operatie nummer twee, die navelbreuk niet meegerekend.’
Hij moest even diep ademhalen om een aanloop te nemen voor het zwaardere werk. Toen hij flink had uitgeblazen, scheen hij voldoende krachten te hebben verzameld:
‘Toen ik vier was kreeg ik difteritis. Dat is een rotziekte, je stikt zowat, en als er niks aan gedaan wordt stik je helemaal. Tegenwoordig worden ze daar tegen ingeënt, maar toen nog niet. Operatie nummer drie. Een buisje in m’n keel, dan kon ik weer lucht krijgen. Het was op het nippertje, ze hadden geen tijd meer om me weg te maken. Ik ben gelukkig vergeten of het pijn deed. Mooi litteken, hier onder m’n boordenknoopje. En vijf weken ziekenhuis, natuurlijk.
En kijk, dat waren dan nog allemaal gewone ziektes, van die ziektes die iedereen kon krijgen. Maar daar tussendoor gebeurde er nóg wel een paar dingen. Hier, m’n vinger. Toen ik als baby even over de vloer kroop, bleef ik met m’n vinger aan de kachel hangen. M’n vader zei later dat er gewoon een stuk vel aan de kachel hing te schroeien. En dat stonk behoorlijk, zei hij.’
Je kon niet zeggen dat hij niet kon relativeren, want bij elke ramp die hij naar voren bracht, gleed er een glimp van een glimlach over z’n gezicht.
‘Met m’n eerste fiets ging het ook niet goed. Het was een hartstikke mooi karretje, maar de dynamo zat een beetje los en die schoot precies tussen de spaken van m’n voorwiel toen ik met een rotgang van de brug aan de Oostsingel afsjeesde. Ik vloog met een mooie duik door de lucht. Gebroken neus, gebroken sleutelbeen en m’n hele gezicht geschaafd. Het is allemaal toch weer genezen, behalve m’n fiets. De dokters in het ziekenhuis begonnen me al wel aardig te kennen. Ha, daar hebben we Wim weer, riepen ze al uit de verte, wat mag het deze keer wezen, jongen?
De lagere school. Natuurlijk zaten er luizen en vlooien en natuurlijk kreeg ik ze ook. En eczeem aan m’n voeten, uit het gymlokaal. Groeien deed ik ook niet hard, want van de koeien had ik blijkbaar een lintworm gekregen en die vrat voor twee. Ik kon eten wat ik wilde, rijstebrijbergen per dag, maar ik kwam geen ons aan. Dat is later wel overgegaan, gelukkig.’ Met enige trots wees hij op z’n buik. Die mocht er wezen.
‘In die tijd moest ook m’n blindedarm eruit. De vierde operatie. Jammer dat ze niet tegelijk die lintworm konden vangen toen de boel toch open lag.
Op de lagere school ging alles er ook niet even zachtzinnig aan toe. Op het speelplein kreeg ik een keer ruzie met een jongen. Ik schopte hem tegen z’n schenen en toen schopte hij tegen mijn mond. Ik was ook maar een klein kereltje gebleven, door die pyloruspasmus en die lintworm, dus zo moeilijk was het niet om mij tegen m’n mond te schoppen. Het kostte me twee voortanden. De neusarts zei later dat m’n neusschot daar weleens scheef van kon gaan staan. Dat was al veel later, toen ik eigenlijk het hele jaar verkouden was. Neusholteontsteking dus. Of voorhoofdsholteontsteking. Dat was ná die periode dat ik zo vaak last had van oorontsteking, enkele of dubbele, maar meestal dubbele. En oogontsteking, met veel druppeltjes. Toen ze later m’n mond leeg trokken, heb ik ook vier keer een kaakontsteking gehad, dus alles wat er aan m’n hoofd zit heeft in de loop van de jaren wel een beurt gehad, geloof ik. Ze hebben ook nog geprobeerd dat neustussenschot recht te zetten. Vijfde operatie. Of was ik nou al bij de zesde? Ik ben de tel kwijt. Het heeft overigens niet geholpen, die vijfde, of zesde, ik heb nog acht keer per jaar een loopneus.’
‘Waar was ik nou gebleven? O ja, bij de lagere school. Daar werd nogal eens gevochten. Of eigenlijk: daar werd altijd gevochten. Eén keer gaf ik Pietje van Groesburg een klap, maar hij bukte net op tijd en toen sloeg ik tegen de muur. Twee gebroken vingers. Daar ben ik een week of twaalf mooi mee geweest, want toen ik zes weken in het gips zat, kwamen ze erachter dat m’n middelvinger helemaal scheef stond. Moesten ze het nog een keer overdoen. Dat deed wel pijn.
Ik denk dat die vingers mijn eerste kennismaking met het gips waren. Dat moest er later nog heel wat keren aan te pas komen om alles weer op z’n plaats te krijgen. Bij die twee gebroken benen, bijvoorbeeld. Nee, niet tegelijk, één voor één. Eén toen ik negen was en van een hooiwagen afviel, en één toen ik een jaar of veertien was, bij het voetballen. Daar heb ik later ook nog eens drie ribben bij gebroken en toen zij ook de kruisbanden van m’n rechterknie verbrijzelden had de meniscus van m’n linkerknie ook een tikje gekregen.
M’n middenvoetsbeentje heeft ook nog in het gips gezeten, omdat ik erg hard tegen een grote kei was opgelopen. In het donker. M’n armen zijn in de loop der jaren ook allebei gegipst. Of eigenlijk: allebei twee keer. Toen ik een jaar of vijftien was heb ik ze allebei tegelijk gebroken, bij het fietsen. Het was hartstikke glad, en hup, twee mooie breuken, één links, één rechts. Moet u eens proberen om met twee gebroken armen naar de wc te gaan, ongeacht welke boodschap je daar ook moet doen. En later elke arm nog een keer apart, dat is een stuk makkelijker. Eén keer toen er iemand met z’n hockeystick een rotklap op m’n rechterarm gaf, en later een keer toen ik voor m’n moeder de ramen stond te lappen en van de trap afviel, precies met m’n linkerarm op de rand van zo’n ijzeren emmer. Had ik ook nog een knoeper van een gat in m’n hoofd. Blóeden, als een rund. Bloedvat geraakt. Dan kunnen ze wel een teiltje onder je zetten. Maar het repareren ging in één moeite door: eerst m’n hoofd krammen en een kamertje verder m’n arm in het gips.’
Het was trouwens niet het enige gat. Voorhoofd, achterhoofd. Die deuk in m’n kin is er ook één geweest. Ik was grootafnemer van de pleisterfabriek. De dokter had z’n nietmachine altijd binnen handbereik. Dat was ook handig als ik me weer eens flink had gesneden. En ik sneed me nogal eens flink. Vingers, handen. Eén keer in m’n scheenbeen, toen ik bij de boer probeerde met de zeis gras voor m’n konijnen te maaien. Het was maar goed dat ik er blijkbaar niet met volle kracht tegenaan ging, want zo’n ding is scherp genoeg om er een stuk van je been mee af te zagen. Trouwens, toen met die zeis, daar is toen bloedvergiftiging bijgekomen. Of was dat nou later, toen ik in Frankrijk van de surfplank afviel en je op m’n scheenbeen het bot kon zien zitten? Goh, dat ik dát nou niet meer weet! Nee, toch met die zeis, want anders was ik in een Frans ziekenhuis terechtgekomen, en dáár heb ik nooit in gelegen. Wel bij een Franse dokter geweest, voor een niersteenaanval. Bekwaam hoor, die Franse dokters. De Italiaanse trouwens ook, en over de Duitse heb ik ook niks te klagen gehad, al vond ik de Engelse persoonlijk de beste. Ja, wat dat betreft ben ik tamelijk internationaal.’
Het was wel beroerd dat al die ziektes en ongelukken zoveel tijd kostten. Als je zo vaak in het ziekenhuis ligt, kom je haast niet aan leren toe. Ik was veertien toen ik van de lagere school afkwam. Het heeft me dus wel belemmerd in m’n carrière, want ook op dat gebied is het nooit wat met me geworden. Vroeger wilde ik altijd huisarts worden. Dat leek me een handig vak, dan had je alle spullen altijd bij de hand als er wat met je gebeurde. En goedkoop natuurlijk, want dan had je alles tegen inkoopsprijs. Helaas.’
Weer die verontschuldigende glimlach.
‘Waar was ik gebleven? O ja, bij de pubertijd. Over die pukkels zullen we het maar niet hebben, dat kunt u zelf ook wel zien. Ik zat er vol mee, met van die grote etterkoppen. Daar zijn al die spelonken op m’n gezicht en in m’n nek nog van. Lastig met scheren, ik snij me nogal eens. In die tijd begon ook de hooikoorts. En die steenpuisten. Vijftien steenpuisten in een half jaar, waarvan negen op m’n achterwerk. Dat zít rottig, vooral op de fiets. Als de één nog niet weg was, was de ander er al. Over m’n hele lijf. Bovenbeen, armen, en een hele mooie in m’n nek. Dat is toen nog een negenoog geworden, daar kon je een kommetje onder houden. Het zijn ook allemaal mooie littekens gebleven.
Wat hebben we nog meer gehad? Bloedarmoede. Baardschurft. Likdoorn onder m’n nagels van drie tenen, maar niet tegelijk. Gordelroos. Angina. Griep natuurlijk, het hele alfabet, inenten hielp niks. Nierstenen, acht keer. Heb ik eens een morfinespuit voor gehad. Lekker. Toen heb ik zo’n beetje begrepen waarom sommige mensen nogal gek op dat spul zijn. Je barst van de pijn, het is de ergste pijn die een mens van nature kan overkomen, je wil het plafond wel opvreten, maar één spuitje en het is over. En je droomt er zalig van. Trouwens, voor die nierstenen ben ik ook nog een keer geopereerd. De zesde. Of de zevende? Ik weet het niet meer. De achtste was voor die galstenen, de negende voor die hernia, maar dat was al heel wat later.
Ik heb ook nogal wat hulpstukken gekregen, in de loop der jaren. Het begon met een plaatje voor die twee tanden die eruit geschopt zijn. Dat is later een heel kunstgebit geworden, boven en onder. Er was geen redden meer aan, zei de tandarts. Een bril. Twee: één om in de verte te kijken en één voor dichtbij. Tegenwoordig kun je dat met één bril oplossen, vroeger niet. Die ogen zullen er dus wel de oorzaak van zijn geweest dat ik nogal eens ergens tegenaan botste of liep. Daar zijn al die littekens op m’n scheenbenen van. Als er in een stad ook maar één paaltje stond, dan liep ik er wel tegenaan. Er moet ook nog ergens een ijzeren pen zitten. Ik geloof in m’n bovenbeen. Ik heb er ook één in m’n pols gehad, maar die hebben ze er later weer uitgehaald. En van dat bovenbeen, dat kwam door dat auto-ongeluk. Ik reed tegen een muurtje op, ik was m’n bril vergeten. Dat been lag knap in de poeier. Ik heb er nog mee in zo’n stellage gelegen, zoals je altijd in moppenblaadjes ziet. Het scheelde overigens maar een haar of ik had na dat ongeluk ook nog een glazen oog gekregen. Ik vermoei u toch niet te erg?’
Hij wachtte het antwoord niet eens af.
‘Ik heb ziektes gehad met namen waarvan ik nog nooit had gehoord. Narcolepsie. Dan wil je de hele dag slapen. Kattenkrabziekte. Pavor Nocturnus, toen was ik nog een kind. Het klinkt heel muzikaal, maar dat was het niet, ‘s nachts schrik je je telkens rot. Als ík een haring naar binnen liet glijden, zat er altijd wel een worm in, als ík eens een mosseltje at, was er iets verkeerd mee. Eieren, bavarois of tartaar durf ík al jaren niet meer te eten. Ik had altijd wel een slak in m’n sla of een stuk glas in m’n limonade. Als er één mug op de slaapkamer zat, zag ik de volgende morgen blauw van de bulten. Als we met z’n tienen op één slaapkamer lagen, was ik de enige die die mug moest hebben. ‘s Morgens kon die mug alleen nog maar waggelend vliegen, van mijn bloed, hij had de grootste moeite met opstijgen en landen. Hebt ú weleens een wiel van uw auto verloren? Ik wel. Raar gezicht, word je opeens ingehaald door een los autowiel. En net als je je zit af te vragen wat dat voor een wiel is, voel je de achterkant van de auto wat omlaag gaan, en nog wat lager, en ten slotte over de weg schuren. Het was gelukkig rustig, op die weg. Hoeveel keer bent ú door uw fiets gezakt? Ik vier keer. En het waren toch goeie fietsen. Als ik op vakantie bovenin zo’n stapelbed sliep, viel ik er altijd wel een keer uit. Daar is dat litteken in m’n voorhoofd van, want op dat nachtkastje lag een marmeren bovenplaat. Als ik eens rustig door een weiland wandelde, bleek dat altijd een weiland met een stier te zijn. Daar heb ik die haal in m’n dijbeen aan te danken. Ze zeggen weleens dat je niet bang hoeft te zijn dat de hemel een keer naar beneden komt vallen, maar ik weet het zo net nog niet.
Dat was het wel zo’n beetje, geloof ik. Voorzover ik het me herinner. Maar ik zal er best nog een paar vergeten zijn, ik heb er geen dagboek van bijgehouden.’
Hij zweeg berustend. De psycholoog keek voorzichtig op de klok: de drie kwartier waren bijna om.
‘En wat wilt u nu van mij?’ vroeg de psycholoog.
De man tegenover hem keek besmuikt. ‘Het klinkt misschien een beetje raar, maar sinds vier maanden heb ik helemaal niks. Geen ziekte, geen ongeluk, geen ontsteking, niks gebroken, helemaal niks. Ik ben al vier maanden niet bij de dokter geweest, ik hoefde al die tijd niet geopereerd te worden en ik heb nergens pillen voor in hoeven te nemen. M’n auto blijft heel, m’n fiets blijft rijden, ik ben niet meer tegen paaltjes opgelopen, helemaal, helemaal niks.
Het is net of ik mezelf niet meer ben. Aan al die ziektes was ik gewend, ik wist langzamerhand dat ik wel weer beter zou worden of dat het gat weer dicht zou gaan. Maar met wat ik nu heb, weet ik geen raad. Ik word er doodnerveus van. En ik kwam vragen of u me daar vanaf wilt helpen.’
diet de Ridder zegt
hahaha, eindelijk tijd gehad gelukkig, hoebedenk je het weer?
Monica Morak zegt
Mooi verhaal, goed slot