Er was eens een man die elke avond even met God praatte. Misschien was praten wel een wat zwaar woord, want als er iemand bij dat gesprek zou zitten, zou die niks horen. Die man fluisterde of dacht wel eens een woord, of een zinnetje, en dan werd het in en om hem helemaal stil en leek het alsof hij op antwoord wachtte. Als je erbij zou zitten, zou je niks van een antwoord horen, maar die man hoorde het wel, in de stilte, in de zachtheid van de avond om hem heen, niet met z’n oren maar met z’n hart. Hijzelf herkende dat antwoord meteen, want jij mocht – als je bij dat gesprek aanwezig was – dan misschien niks horen, maar je kon het wel aan die man zíen. Want als hij voelde dat hij een antwoord had gekregen, dan glimlachte hij. Niet lang, maar lang genoeg om te kunnen zien dat er een glimlach over z’n gezicht gleed. Die glimlach was er ook als het antwoord iets anders uitviel dan hij had gehoopt; in dat geval was zijn glimlach niets anders dan verbazing, al was het alleen maar omdat het mogelijk was om rechtstreeks met God te praten en een antwoord op zijn vragen te krijgen.
Dat was niet het enige contact dat hij had met wat men ‘de wereld van God’ noemde. Zo ging hij ook bijna elke zondag wel een keer naar de kerk en luisterde hij naar de dominee die vertelde wat God van alle mensen in de kerk – dus ook van die man – verwachtte, en dat was niet niks, zei de dominee. Ook maakte die man één keer per jaar een aardig bedragje over om de kerk te onderhouden en het salaris van de dominee te betalen, die hem dan ’s zondags weer kon vertellen wat er van hem werd verwacht.
In de kerk hoorde hij dus hoe hij hoorde te leven en dat maakte die man soms best onzeker omdat hij vaak het gevoel kreeg dat hij er niet zo heel veel van terecht bracht. Misschien had die dominee wel gelijk: je kon niet vaak genoeg naar de kerk gaan en je kon nooit vroom genoeg leven. Je mocht niemand beduvelen en je mocht de buurvrouw niet ál te aardig vinden, je mocht zeker geen lelijke woorden zeggen en je moest vooral van anderen houden. Dàt was de kern van het geloof, zei de dominee bijna elke zondag, en elke keer dat de dominee dat zei, had die man het gevoel dat hij in alles tekort schoot. Daar werd die man niet vrolijk van.
Ook daarom en daarover praatte hij iedere avond even met God en van die gesprekken hield hij een goed gevoel over. De volgende zondag ging hij dan weer naar de kerk en had hij na bijna elke preek een onbehaaglijk gevoel omdat hij er zo weinig van maakte. En elk jaar vroeg de kerk of hij een groter bedrag dan vorig jaar wilde overmaken, omdat ze anders de dominee en/of het kerkgebouw niet konden betalen. Als die man het goed analyseerde moest hij steeds meer betalen om elke zondag te horen dat hij het niet goed deed en daar dan ook elke zondag een beroerd gevoel van over te houden. ’t Was niet alleen een beroerd gevoel, dacht hij soms, ’t was ook een steeds duurder gevoel. Soms zelfs had hij het gevoel dat dat gevoel zo duur was dat hij het zich eigenlijk niet meer kon permitteren.
Dat duurde tot hij per ongeluk een brief kreeg. Daarin stond dat het ongeveer vijftig euro kostte om iemand met – al dan niet beginnende – lepra op te sporen en te genezen. Er stonden foto’s in van lachende donkere mensen met afgeknotte armen en benen, die dolgelukkig waren omdat de lepra bij hen tot stilstand was gebracht, waardoor zij nu weer perspectief in het leven hadden. In die brief stond ook iets over een keurmerk, wat inhield dat niet meer dan 20% van al het geld dat binnenkwam, mocht worden besteed aan onderhoud van het gebouw van de stichting, de salarissen en alle andere kosten. Even vroeg die man zich af van wie hij die brief had gekregen: hij had het gevoel dat die rechtstreeks van God afkomstig was omdat dat nou precies was wat God hem elke avond vertelde en waar hij zo om glimlachen moest. Dus stortte hij 50 euro op de rekening van de Leprastichting en daar hield hij een goed gevoel van over.
Sterker nog: hij had daar zo’n goed gevoel over, dat hij nog eens 50 euro overmaakte, en een week later nog eens. Dat waren al drie mensen die hij uit de klauwen van de lepra had gered en die dankzij zijn bijdrage een menswaardig leven konden leiden. Zijn gevoel werd er steeds beter op naarmate hij meer keren 50 euro overmaakte. Pas toen de kerk hem wéér vroeg om zijn bijdrage voor volgend jaar flink te verhogen omdat ze anders de kerk en de dominee niet konden betalen, ging hem een lichtje op. Als hij het hele bedrag dat hij nu aan de kerk gaf nu eens met 80% verminderde en als hij dát bedrag nou eens aan mensen met lepra zou geven, dan konden ze daar elk jaar wel acht mensen van genezen! Als hij dat tien jaar achter elkaar zou doen, dan zouden er net zoveel mensen geen lepra meer hebben of krijgen als er ’s zondags in zijn kerk zaten om naar dingen te luisteren waar ze een katterig gevoel van overhielden. Dat deed hij dus.
Zoiets blijft in een kerk niet onopgemerkt, en dus duurde het niet lang voordat hij bezoek kreeg van de penningmeester. Omdat hij wel wist dat die zou komen, had de man zich daar danig op voorbereid:
‘Mag ik vragen, heeft de kerk ook een keurmerk?’ vroeg hij.
De penningmeester dacht van wel, maar toen de man zei dat de kerk dan maar 20% van alle inkomsten mocht besteden aan salarissen en onderhoud van de kerk, toen was de penningmeester toch een stuk minder zeker van z’n zaak.
‘Dus de kerk besteedt niet 80% van zijn inkomen aan goede doelen? Eigenlijk zou je dat van een kerk wél mogen verwachten, want dat is toch de kern van het geloof? Moeten de mensen die in de kerk zitten, dat privé wel, en hoeft de kerk dat zelf dan niet?” vroeg de man, maar daar wist de penningmeester niet zo goed raad mee. Hij vond dat de kerk er vooral was om de mensen aan te sporen om goede dingen te doen, maar dat betekende niet dat je dat van de kerk zelf ook mocht verwachten. En dat aansporen kostte heel veel geld aan salaris voor de dominee en onderhoud van de kerk, veel meer dan de leprastichting uitgaf aan het sturen van wat briefjes en het opsporen en genezen van wat mensen met melaatsheid. Dacht de penningmeester.
De man vond het maar raar. Het meeste geld dat de kerk inzamelde, ging op aan het salaris van de dominee. Die dominee was elke week de helft van zijn tijd kwijt aan het maken van de preek voor de komende zondag. Als ze nu in het hele land eens twee of drie dominees aanwezen die elke week voor één of twee preken zorgden en die via e-mail naar al die duizenden dominees stuurden die zo’n preek dan alleen maar hoefden voor te lezen en er zelf niet één hoefden te maken? Dan zou elke dominee de helft van z’n tijd overhouden, of anders gezegd: dan zou elke dominee twee keer zoveel gemeenteleden kunnen bedienen. In ieder geval zou je het precies met de helft van de dominees en de helft van de pastorieën kunnen doen en dan was je al een heel eind op weg naar het keurmerk. En met het overgebleven geld zou alleen al onze kerk dan elk jaar honderden mensen van de lepra kunnen genezen. Dus als alle kerken zo zouden werken, zou de lepra gauw de wereld uit zijn. En aids ook. En zelfs misschien de armoe ook wel.
‘En als we het onderhoud van de kerk en de tuin nou eens zelf gaan doen en als volgend jaar de dominee met pensioen gaat en er een halve voor terug komt, dan kunnen we het keurmerk wel aanvragen. Als het zover is, mag u bij mij terugkomen. En ik geef me nu alvast op om dan elke week het gras in de tuin van de kerk te maaien.’
Het is er niet van gekomen, omdat de penningmeester hem maar een rare snijboon vond. En die man bleef elke avond even met God praten. Als hij daarmee ophield, dan glimlachte hij.
‘Hoeveel al dit jaar?’ vroeg God.
‘Twaalf, God.’
En het leek alsof hij God ook kon zien glimlachen.
Clemens van Brunschot zegt
Erg leuk, Jaap!
Barbara v.d. Beukel zegt
Ontroerend!