Het was een bijna levenslange zoektocht geweest, maar Egbert was er nooit echt achter gekomen hoe het kwam dat schaatsen altijd in zijn bloed had gezeten. Kwam het omdat hij in de polder was opgegroeid en al op zijn tiende verjaardag van zijn ouders een paar schaatsen had gekregen? Van zijn vader had hij die liefde niet geërfd, want hij kon zich niet herinneren dat hij hem ooit op het ijs had gezien, en zeker niet op schaatsen. Was Egbert dan misschien in zijn jeugd geïnspireerd door die vrouw van drie straten verder die het in die sport heel ver had gebracht? Hoe hij ook in zijn verleden wroette: hij kwam er niet achter, misschien was schaatsen wel een soort aangeboren kwaal.
Wel was hij ervan overtuigd dat dit verjaardagscadeau een belangrijke rol had gespeeld. Als het in die tijd een paar nachten flink had gevroren en hij vanuit het bovenraam van de boerderij de eerste schaatsers in de polder zag verschijnen, kreeg hij een vorm van onrust in zijn lijf en leek het erop alsof iets of iemand hem in zijn binnenste ertoe dwong om de polder in te lopen en daar op een geschikte plek zijn schaatsen onder te binden. Hij zorgde er wél altijd voor dat hij dan niet alleen was. Die eigenschap had hij – zoals hij zich later herinnerde – wél van zijn vader geërfd: diens lijfspreuk was levenslang geweest: je moet altijd het zekere voor het onzekere nemen. Dus schaatste hij uitsluitend op goed bevroren sloten waar ook nog andere liefhebbers te zien waren. Het liefste deed hij dat op sloten van een kilometer lengte, die achter hun boerderij de polder inliepen. Ook herinnerde hij zich de avonden waarop hij eerst naar de plaatselijke ijsbaan fietste en daar uitsluitend met tientallen andere jongelui tientallen rondjes van zo’n driehonderd meter achter die geweldige en inmiddels tamelijk beroemde schaatsster trok. Na een stuk of dertig rondjes waren hij en die tientallen andere jongelui totaal uitgewrongen, en was zij de enige die dan vrolijk verder reed. Geen wonder dat zij later wereldkampioene werd…
Het was niet alleen een hobby in Egberts jonge jeugd geweest. Ook bij het groter groeien kon het hem niet snel genoeg winter worden en dan het liefste een koude winter. Waar anderen alleen maar naar mooi, zonnig en warm weer verlangden, dacht hij uitsluitend aan flinke vorst, en daar bedoelde hij dan echt niet de koning mee. Zijn grootste teleurstelling was als hij met Kerstmis nog niet één keer had kunnen schaatsen omdat de temperatuur dat niet toeliet. Maar als het dan wel weer zover was, dan zág je hem opleven.
Eén van de grootste belevenissen die hij op schaatsgebied meemaakte, was de tocht vanuit zijn woonplaats dwars door alle polders naar Gouda. Dat deed hij niet alleen: voor alle zekerheid – alweer – deden ze dat altijd met een groepje van een knul of tien. Als ze dan na een kilometer of twintig in Gouda waren aangekomen, kochten ze daar allemaal een flinke Goudse kaars, stopten die zo goed en zo kwaad als dat ging ergens onder hun strakke sportkleding en schaatsten ze die twintig kilometer weer terug. De grootste kunst was dan om die kaars zonder ongelukken en heelhuids thuis te brengen. Dat is Egbert in zijn jonge jaren – toen wilde het nog regelmatig flink vriezen – drie keer met succes gelukt. De overige twee keer moest hij thuis de kaarsstukjes uit zijn binnenzak peuteren. Voor hem waren die hele kaarsen net zo iets als de schitterende medailles die andere Nederlandse schaatsers behaalden bij toernooien als de Nederlandse, de Europese en de Wereldkampioenschappen. Tientallen jaren hebben die kaarsen bij hem thuis en ook later toen hij getrouwd was op de schoorsteenmantel gestaan. En als bezoekers dan met verwondering op die kaarsen wezen, legde hij trots uit hoe hij daaraan was gekomen.
Zijn schaatsleven beleefde letterlijk nog een paar hoogtepunten. De eerste was dat hij bij elke winterse mogelijkheid samen met zijn vrouw afreisde naar de Weissensee, en daar in twee vakantieweken een paar honderd kilometer in die ongelooflijk schitterende omgeving per schaats aflegde. Toen hij daar later aan terugdacht, beleefde hij die tochten nogmaals aan de hand van foto’s, en dan wás hij daar weer. Daar was het grote geluk, de echte mentale warmte van de winter, het gevoel van die vloeiende kracht. In die tijd had hij regelmatig overwogen om naar Oostenrijk te emigreren, maar daar was het mede op aandringen van zijn echtgenote nooit van gekomen.
Een tweede hoogtepunt in zijn schaatsleven waren de twee Elfstedentochten die hij mocht meemaken. Ruim tweehonderd kilometer langs en door al die prachtige Friese stadjes en dorpen, toegejuicht door duizenden jaloerse mensen. Als hij daar vele, vele jaren later – toen het nooit meer hard genoeg voor die tocht vroor – aan terugdacht, leek het alsof zijn benen zich zomaar als vanzelfsprekend en automatisch in beweging zetten. Wonderlijk, wonderlijk.
Zoiets raak je nooit meer kwijt, hoe oud je ook bent. Het meest negatieve van het ouder worden, vond Egbert niet dat het gevaar erin zat dat zijn lijf het dan niet meer zou toestaan om te schaatsen, maar dat er alweer een winter zonder ijs en vorst voorbijging. En telkens als dat alweer het geval was, moest hij zichzelf duizendmaal toespreken dat dit zijn positieve leven niet mocht beïnvloeden. Dat lukte hem overigens maar heel matig.
Totdat.
In de winter waarin hij drieënzeventig werd, stak de vorst eindelijk zijn kop weer op! Eigenlijk had Egbert het al een jaar of vijf geleden opgegeven dat hij ooit nog een keer op de schaatsen zou staan, en ineens was het daar weer: IJS!!!! Hij twijfelde niet langer dan een seconde of tien, haalde – toen zijn vrouw een middagje uit winkelen was – zijn schaatsen onderuit de kast, fietste naar het dichtbij gelegen mooiste buitenschaatsmeer van Nederland, bond zijn schaatsen onder, ging staan en maakte voor het eerst na vijftien jaar weer een paar schaatsslagen. Er was geen sprake van dat hij zijn leeftijd voelde: het enige echte gevoel was dat van dat vroegere feest, dat gelukzalige gevoel.
Die eerste tien slagen waren geweldig. Jammer dat de elfde (= altijd al het gekkengetal geweest!) daar niet bij aansloot. In het overigens prachtige ijs lag een ingevroren boomtak, die hij van tevoren niet had zien liggen. Tijdens zijn val schoot hem automatisch één van de grondregels van het schaatsen te binnen: Laat je vallen, ontspan, laat je vallen. En hij viel. Hij schrok er niet eens van, want als er nog iets was waar hij zijn leven lang mee was opgegroeid, dan waren dat de lessen in ontspannen vallen. Langs de kant hoorde hij een luidruchtig en massaal OHHHHHH, maar Egbert stond op, zwaaide naar de kant en schaatste verder.
Een half uur later vond hij het mooi genoeg. Volkomen voldaan en dolgelukkig schaatste hij naar de plek waar hij zijn schoenen had neergezet, en begon hij zijn schaatsen uit te trekken. Op dat moment kwam er een vrouw van middelbare leeftijd naast hem zitten. Heel even groetten zij elkaar, toen zei zij:
“Mag ik vragen hoe oud u bent?’
Egbert glimlachte en zei: ‘Drieënzeventig.’
Even bleef het stil, maar na een seconde of tien zei zij: `Wilt u dat alstublieft eens aan mijn man vertellen?’
‘Hoe oud is hij dan?’
Hij hoefde niet op haar antwoord te wachten:
‘Zevenenveertig.’
-o-o-
Geef een antwoord