Als mevrouw Deernis – een toepasselijker naam moet nog worden uitgevonden – die hartaanval niet op de stoep van haar huis had gekregen, dan zou meneer Deernis op dit moment hoogstwaarschijnlijk nog geleefd hebben. Maar mevrouw Deernis kreeg die hartaanval dus wél op de stoep van haar huis en het was zo’n knoepert dat er van overleven geen sprake kon zijn. De gewaarschuwde dochter belde dus een half uur later haar vader op die als vertegenwoordiger zeker honderd kilometer van huis was, vader probeerde dus die honderd kilometer in twintig minuten te overbruggen en dat ging dus helemaal verkeerd. Die vrachtwagen had hem niet zien aankomen, had hem niet eens kúnnen zien aankomen, de klap was enorm en meneer Deernis overleed precies één uur na zijn vrouw. Dus als mevrouw Deernis die hartaanval had gekregen toen ze op zolder de was ophing, dan had meneer Deernis haar daar waarschijnlijk aangetroffen als hij om een uur of vijf op z’n gemak naar huis was gesukkeld. De dingen kunnen raar lopen.
Zoiets verspreidt zich als een lopend vuurtje. Wie de rouwadvertentie niet las, hoorde het verhaal wel op een verjaardag, in de kroeg, op kantoor of in de kleedkamer van de sportvereniging. Twee dagen later was er dus bijna niemand in ons land die niet wist wat er gebeurd was.
Maar kennisnemen is wat anders dan verdriet hebben. En verdriet hádden ze, tot in het diepst van hun ziel, de vier kinderen en drie kleinkinderen van het echtpaar Deernis.
Het hielp natuurlijk wel dat het huis van hun ouders en grootouders elke minuut van elke dag ter beschikking stond om hun verdriet te verwerken. Vooral de eerste dagen na de tragische gebeurtenis kwamen ze er regelmatig om een aantal praktische dingen te regelen. In alle laatjes werd naar adressen van familie en vrienden gezocht zodat iedereen een rouwkaart kon ontvangen, en naar kerk en begraafplaats kon komen. Ook moesten er – bijvoorbeeld – voor de overledenen kleren worden uitgezocht die geschikt waren om er eeuwig in te verblijven. De tuin moest bijgehouden worden, de ramen gelapt, rekeningen betaald, abonnementen opgezegd, de boekhouding afgerond en ga zo maar door.
Wie bij zulke gelegenheden door het huis dwaalde, werd als vanzelf weer bevangen door nostalgie en verdriet. Elke kubieke centimeter van het huis was gevuld met vader en moeder Deernis. Dat voelde je, dat proefde je, dat ervoer je als je er liep. Ze waren er niet, maar ze waren er wel.
In de weken na de begrafenis waren er ook regelmatig kinderen en kleinkinderen in het huis te zien als daar geen directe noodzaak toe was. Ze liepen dan gewoon een beetje rond. Ze stonden stil bij het aanrecht en keken in de keukenkastjes, ze gingen op de kruk naast het bed zitten en streelden zachtjes de sprei of het kussen, en bij al deze en dergelijke handelingen dachten ze met weemoed aan vader en moeder. Het was alsof ze hen op zulke momenten heel dichtbij konden halen, hen konden voelen. Het kwam zelfs zover dat ze met z’n allen de verjaardag van moeder en oma – tweeëneenhalve maand na haar overlijden – in dat ouderlijk huis vierden. Die hele avond werden er weer heel wat tranen vergoten en werd er over niks anders gepraat dan in de trant van: Weet je nog van toen, en weet je nog van dit of dat? Het begon op den duur te lijken op een vorm van jezelf pesten. Of misschien wel op dodenverering.
Toch kon je op je vingers uitrekenen dat daar een keer een eind aan moest komen. Ieder had z’n eigen huis en tuin, z’n eigen ramen en boekhouding, en niemand zat erop te wachten z’n taken te verdubbelen. Bovendien gaan ook de kosten wel door, natuurlijk. Rente en aflossing, onroerend-goedbelasting, vastrecht van gas en elektra, enzo. Alles bij elkaar telde dat behoorlijk aan.
Vier maanden na de fatale datum had het grootste verdriet dus plaatsgemaakt voor de vraag hoe ze het huisprobleem moesten oplossen. Er waren twee afwegingen, een dure en een goedkopere. De dure was: het huis aanhouden om je verdriet op een harmonieuze manier verder te verwerken en dan elke maand een behoorlijke som op tafel leggen waar je verder niks aan had. De goedkope was: het huis verkopen en je verdriet meer op afstand verwerken. En dus moest erover vergaderd worden. Het begon weer met een forse hoeveelheid tranen, vooral van de drie dochters. Maar ook de ene zoon, zijn vrouw en twee schoonzonen lieten zich op dat gebied niet onbetuigd, en dat was goed: het is fijn als je verdriet met elkaar kunt delen, hadden ze elkaar de laatste maanden vaak voorgehouden. En waarachtig: dat déden ze.
Dochter Jannie, bijvoorbeeld, liep door de kamer en zei: ‘Ik moet er niet aan denken dat ik hier nooit meer zou kunnen komen.’
‘Wat ik nog erger vind’, zei Gerda, ‘is dat hier dan andere mensen wonen. Dat vreemden hier staan te koken, dat er andere vloerbedekking ligt, dat ze het gaan verven, dat er op de slaapkamer een ander bed met een andere sprei staat, dat ze overal aanzitten en al dat soort dingen.’
‘En dat er geen foto’s van ons en onze kinderen meer op de piano staan, maar van volslagen vreemde mensen’, dacht Kees, en bij elk van deze en soortgelijke uitspraken werd er door de rest van het gezelschap instemmend geknikt. Ze moesten er allemaal niet aan dénken.
En toch. Het was iedereen natuurlijk best wat waard om het te houden zoals het nu was, maar of het hun zoveel waard was als het bedrag dat schoonzoon Hans had uitgerekend, dat was nou ook weer de vraag.
‘Eerlijk gezegd vinden wij het toch een heel bedrag, en ik weet niet of wij dat heel lang volhouden’, voegde hij er wat benepen aan toe. Daarmee was de twijfel gezaaid.
Er viel een diepe stilte. Niemand durfde hardop te zeggen dat hij het daar wel een beetje mee eens was. Ook de erfenis zou natuurlijk voorlopig een stuk lager uitvallen als het huis daarbuiten zou blijven.
‘Ja jongens, laten we wel wezen’, onderbrak broer Joop de stilte, ‘gevoelens zijn bij ons altijd belangrijker geweest dan geld.’
‘Ja okay, maar we zullen toch tot een praktische oplossing moeten komen’, zei Hans, iets minder benepen dan daarnet, want hij zag de bui al hangen.
Er werd nog zeker een kwartier heen en weer gepraat en heel langzaam kon je toch ook wat geld-geluidjes horen. Na dat kwartier was er maar een klein rekensommetje voor nodig om tot de conclusie te komen dat de stemmen weleens zouden kunnen staken.
Totdat. Totdat Jannie ineens met enige stemverheffing zei:
‘Jongens, sorry, maar ik heb ineens een heel ander idee. Hannie, zou jij hier niet willen komen wonen? Jij zit toch al niet zo lekker op die flat en jij zou het toch ook heel erg vinden als het huis verkocht zou moeten worden? Het zou alle problemen oplossen. Het huis hoeft niet verkocht te worden, wij kunnen er zo nu en dan terecht met onze nostalgie en ons verdriet, en jouw woonprobleem is de wereld uit.’
Behalve Hannie hoefde niemand lang over haar voorstel na te denken. Briljant, zei de één. Geweldig, zei de ander. Dat we daar niet eerder aan gedacht hebben, de derde. De enige die iets minder enthousiast reageerde, was Hannie. Ze wilde bedenktijd, want ze vond het huis wat groot voor een vrijgezel. Er waren er maar weinig die dat begrepen.
Eén week later kreeg Hannie in haar flat alweer ruzie met de huisbaas over de verstopte afvoer van het toilet, en toen was ze rijp. Ze belde Joop en meldde dat er wat haar betreft een paar afspraken gemaakt konden worden. Dat gebeurde de volgende avond. Joop vertegenwoordigde de rest van de familie, iedereen zou akkoord gaan met wat die twee afspraken en Hannie zou het vel niet over de oren getrokken worden. Dat waren de boodschappen waarmee hij de onderhandelingen inging. Meer was ook niet nodig, want ze werden het tamelijk snel eens. Een paar losse afspraken. Het huis kwam op naam van alle kinderen samen, Hannie betaalde een huur die gelijk was aan het bedrag dat ze voor haar flat betaalde, alle anderen zouden zo nu en dan een handje helpen met bijvoorbeeld het maaien van het gras, de bovenramen mocht ze één keer per maand op kosten van de erfgenamen laten lappen, en nog wat van dat soort dingetjes. Het was een goed gesprek en ze namen afscheid met de gebruikelijke dikke kus. Drie weken later was Hannie verhuisd, met hulp van broer Joop en twee zwagers.
Al één dag later kwam Jannie op visite. Ze stond stralend met bloemen op de stoep, maar haar lach verbleekte toen ze de huiskamer binnenstapte.
‘Goh’, zei ze voorzichtig, ‘het ziet er toch wel anders uit.’
‘Hoe bedoel je?’
‘Nou, andere meubels en zo. Andere tafel, andere stoelen, het dressoir eruit en jouw boekenkast erin, en ga zo maar door. Alleen het bijzettafeltje staat er nog en de schilderijen hangen er nog.’
‘Ja, ik moet ik mijn meubels toch ergens laten?’
‘Wat heb je dan met de meubels van pa en moe gedaan?’
‘Die staan in de garage tot we weten wat we ermee gaan doen.’
‘Heb je het daar helemaal niet met Joop over gehad?’
‘Nee.’
‘Nou, ik weet niet of dat onze bedoeling is geweest.’ Het klonk pinnig.
Er viel een diepe stilte. Er liepen tranen over de wangen van Jannie. Ze draaide zich om, liep naar buiten en vertrok zonder afscheid te nemen.
In de volgende weken volgden drie toenaderingspogingen. Althans, zo noemde het front van twee zussen, één broer en hun echtgenoten dat, al hield Joop zich wat afzijdig. Hannie had er een andere naam voor: aanvallen. De gezamenlijkheid deed dringende – of dwingende – voorstellen: Hannie moest de woon- en slaapkamer weer in hun oude glorie herstellen met alle spulletjes van pa en ma erin, en zelf in de overige ruimten gaan wonen. Hannie moest dit en Hannie mocht niet dat, maar bij alle voorstellen had Hannie het gevoel dat ze zichzelf helemaal moest wegpoetsen, dat ze niet meer bestond. Niemand vroeg wat zij nou eigenlijk wilde. Ze dacht aan de grote tuin, aan de gedateerde kamers, de bruine badkamer (met bruin bad, toilet en wastafel), de eikenhouten keuken met gefrutselde deurtjes, de ouderwetse vloerbedekking, aan de volle kasten met kleren, zo vol dat er voor de hare bijna geen ruimte was. Ze dacht aan de oude computer van pa, die van de familie perse op het oude bureau moest blijven staan, terwijl haar eigen computer ergens in een onwerkbaar hoekje stond. Hannie dacht aan het behang in alle kamers, aan de donkerbruine verf van de kozijnen en deuren, en aan de naaimachine waar het laatste, onafgemaakte werkstuk van moeder nog half onderuit stak en dat van de gezamenlijkheid absoluut zo moest blijven liggen, want dan zágen ze ma daar gewoon zitten, al zagen ze haar vanwege de ontstane ruzie nooit meer zo zitten. Hannie dacht: als dit zo langer dan drie weken duurt, dan stik ik erin. Dan heb ik m’n verdriet wel definitief verwerkt.
Na die drie toenaderingspogingen volgde er een aantal brieven, die qua toonaard steeds scherper en onaangenamer werden. In de zevende – een jaar na het ongeluk van ma – stond dat het front erover dacht een rechtszaak tegen Hannie te beginnen om af te dwingen wat zij als een rechtvaardige zaak zagen. Maar die boodschap las Hannie niet meer: sinds de vijfde brief een aantal scheldwoorden bevatte, stuurde ze elke volgende brief ongeopend retour afzender.
Die zevende brief ontving ze in de periode dat ze kennismaakte met John. Het was een heftige kennismaking en Hannie was dolblij dat ze de slaapkamer naar haar eigen wensen had ingericht en alle oude spullen eruit had gegooid. Bij het ontbijt zei John charmant dat hij het een apart huis vond.
Drie maanden later ontving de familie een aangetekende brief. Zonder enige toelichting deelde Hannie mee dat ze de huur van het pand Kerkweg 32 met onmiddellijke ingang opzegde. Toen Gerda en Jannie al hun moed bij elkaar raapten en een laatste bemiddelingspoging deden, stond het huis al leeg. De familie hoorde haar nieuwe adres pas maanden later.
Van rouwverwerking is niks meer terechtgekomen.
Geef een antwoord