Zestien was Iris en elke dag fietste ze veertien kilometer heen en veertien kilometer terug tussen haar woonplaats en haar school in Z. Het was een vlakke, kale weg, van oost naar west, zodat ze ’s morgens de wind meestal flink tegen had en ’s middags mee. Dat had het nadeel dat ze zich ’s morgens
meestal te pletter moest trappen om op tijd op school te zijn en dan het eerste half uur met een rood hoofd uit haar hemd zat te barsten, maar het voordeel was dat ze na een zware schooldag lekker freewheelend naar huis hobbelde en daar redelijk ontspannen aankwam.
Dat deed ze nu al drie jaar. Veertien heen, veertien terug, achtentwintig per dag, bij weer en wind. Een boerderij links. een boerderijtje rechts, een paar bomen hier en daar. Om twaalf voor 8 moest ze bij kilometerpaaltje 49 zijn, anders zou ze niet op tijd op school zijn en als ze om zeven over 8 langs paaltje 53 fietste, dan haalde ze het wel. In het voorjaar zag ze dat het speenkruid in de berm werd gelanceerd, en als het in het najaar had geregend, moest ze oppassen dat ze niet onderuit ging op de vette klei die door de bietentractoren op het weggetje was achtergelaten. Drie jaar lang, elke dag. Maar ze vond het niet erg.
Op 28 maart, twee maanden voor haar eindexamen, fietste ze om precies twaalf voor 8 langs kilometerpaaltje 49, en toen sprong haar achterband. Een knal, even een wat slingerend gevoel en toen was het gebeurd. Ze stapte af, mopperde flink, wist dat ze geen spullen bij zich had om dat ding te plakken en wist ook dat het geen zin had om te proberen ergens plakspullen te krijgen. Ze keek nog even naar links en naar rechts en begreep toen dat er niks anders op zat dan gewoon maar te gaan lopen. Naar school, en niet naar huis, want dat was verder. En ze legde zich er vrij soepel bij neer dat ze die morgen niks over aardrijkskunde aan de weet zou komen. Toen ze een halve kilometer gelopen had, zag ze bij paaltje 49,5 die hond zitten. In de kant van de weg. Een vuilnisbaksoort, maar wel een schatje. Bruin met wit. Hij zat daar op z’n achterste en keek haar aan, met van die grote, donkere, vochtige ogen. En hij jankte een beetje. Ze bleef staan, ze was niet bang voor honden, en omdat ze toch zeker wist dat ze te laat zou komen, nam ze er de tijd voor om hem even over z’n kop te aaien. Dat beviel hem wel, want het janken hield op en hij kwispelstaartte een beetje. Ze praatte ook tegen hem, op zo’n zielig kindertoontje dat speciaal voor baby’s en dieren lijkt gereserveerd: Wat zit jij hier nou? Moet je niet naar je baasje? Vind jij aaien zo lekker? Ja, maar daar kan ik nu niet mee doorgaan, hoor, ik heb een lekke band, ik moet lopen vandaag.
Hij was overeind gekomen en bleef bij haar staan, duwde zijn kop tegen haar benen in de hoop nog meer geaaid te worden. En toen zag Iris dat hij een beetje mank was.
Ze wist ook dat ze niet eeuwig kon blijven aaien. Het maakte natuurlijk niet zoveel uit of ze om kwart voor tien of om tien voor tien op school zou zijn, maar ze moest er geen potje van maken, zoveel plichtsbesef had ze ook nog wel. En daarom stapte ze na drie minuten weer verder. De hond deed geen poging om haar achterna te lopen; dat kon hij zeker niet omdat hij mank was, dacht ze.
Ze stapte stevig door, bracht haar fiets naar de fietsenmaker, was om tien voor tien op school en moest onder geschiedenis en wiskunde nogal eens aan die hond denken. Om kwart voor drie haalde ze haar fiets weer op en fietste ze terug naar huis. Het eerste stuk dacht ze steeds: zou hij er nog zitten? En toen ze bij paaltje 49,5 was, zag ze hem weer. Hij zat een metertje van de weg af, wat verscholen tussen het nieuwe speenkruid. Ze maakte een zuigend geluid met haar lippen, hij hief zijn kop op en probeerde naar de weg te komen, maar dat lukte niet zo snel met dat manke poot. Iris stapte af, wachtte tot hij een metertje had gestrompeld en begon hem weer te aaien. Hij jankte van dankbaarheid en keek haar weer aan met die hulpeloze, grote, vochtige ogen, alsof hij al z’n ellende voor haar wilde uitstorten. Ze zette haar fiets op de standaard, ging naast hem in het gras zitten – en dat voelde best een beetje kil van achteren – en ging door met strelen. Hij vond het lekker en na een poosje vleide hij zich naast haar neer, met z’n kop op haar schoot.
Iris wist dat ze geen uren kon blijven zitten. Als ze om vier uur niet thuis was, begon haar moeder ongerust te worden. Of er zouden weer discussies komen over waar ze zo laat vandaan kwam, waar ze gezeten had, wat ze gedaan had, of ze moest schoolblijven, of ze niet met jongens was meegegaan want daar schijnen sommige ouders een soort panische angst voor te hebben. Maar ze moest ook opschieten omdat ze nog heel wat huiswerk moest maken, die dag, want ze moest natuurlijk binnenkort wel examen doen. Dus stapte ze na vijf minuten op, gaf hem nog één flinke aai en zei: als je er morgen nog zit, dan stop ik weer even.
Die volgende dinsdagmorgen was ze zeker vijf minuten vroeger dan anders. Ze was al om achttien voor acht bij paaltje 49 en zag hem vandaar al bij paaltje 49,5 zitten. Hij jankte al toen hij haar in de verte zag. Ze zette haar fiets dus weer op de standaard, ging naast hem zitten – aaide hem weer over zijn kop, onder z’n bek, en over zijn rug, en hij vond het allemaal heerlijk. Na vijf minuten stond ze weer op, streek haar jurk weer glad en zei tegen hem dat ze op de terugweg wel weer zou stoppen als hij er dan nog zat. Maar ze voegde daaraan toe dat hij eigenlijk beter naar zijn baasje kon gaan, want als hij daar bleef zitten zou hij van honger en dorst doodgaan.
’s Middags op de terugweg zat hij er natuurlijk nog. Of weer, dat wist ze eigenlijk niet. Ze had wel weer veel aan hem gedacht, en aardrijkskunde en biologie waren grotendeels aan haar voorbijgegaan. Wat haar vooral bezig hield was: waar zou hij eten? Heeft hij wel een baas? Zou hij uit een auto zijn gegooid en daarbij z’n poot verzwikt hebben? Of zou hij op een boerderij in de omgeving thuishoren? Waar zou hij ’s nachts zitten? Ze was er de hele dag mee bezig.
Het gekke was dat hij die middag, op de terugweg, niet meer zo jankte, dat het leek alsof hij er zeker van was dat ze vanmiddag wel terug zou komen, want hij blafte maar een paar keer kort en was ook wat levendiger. Na vijf minuten aaien stapte ze weer op. Haar moeder hoefde niet te weten dat ze een vriendje had.
Het vraagstuk van zijn voeding hield haar erg bezig. Hij zag er niet naar uit dat hij ondervoed was of lang niet gegeten had. Maar met dat poot zou het wel moeilijk zijn om aan eten te komen. En elke keer zat hij daar alsof hij niet weggeweest was. Nog diezelfde avond vroeg Iris dus aan haar moeder of ze morgen een extra boterham met worst mee naar school kreeg omdat ze zich ’s middags vaak zo flauw voelde. En in haar tas deed ze een flesje water en een plastic bakje.
De volgende morgen was ze weer vroeg, en al honderd meter voordat ze bij paaltje 49,5 was, hoorde ze hem. Nog uitgelatener dan gisteren. Het was nu niet alleen maar zachtjes aaien en in donkere, vochtige ogen kijken, nee, het
werd zelfs een beetje stoeien. Ze haalde de boterham, het flesje en het bakje uit haar tas en stalde dat bij hem uit. Hij snuffelde er wel even aan, maar op dit moment vond hij aaien en stoeien blijkbaar net even belangrijker, misschien omdat hij wel wist dat hij de rest van de dag nog genoeg tijd zou hebben voor stoffelijke zaken en dat hij die handen niet de hele dag op z’n kop kon voelen. Toch stapte ze ook nu na een minuut of vijf weer op. Hij blafte nog even speels. En toen ze ’s middags weer langs kwam, was de boterham verdwenen, maar het waterbakje was nog lang niet leeg.
Dat ging zo de hele week door. Elke morgen en elke middag zat hij daar, stapte zij van haar fiets, zette die op de standaard, aaide de hond over z’n kop en rug en onder z’n bek, stoeiden ze wat, leegde zij ’s morgens één en ’s middags twee waterflesjes en gaf ze hem ’s morgens een boterham met worst die dan ’s middags weer op was. En als ze tussen de middag kans zag nog een stuk brood uit haar eigen mond te sparen, dan waardeerde hij dat dubbelop.
Met aaien moest ze wel oppassen dat ze niet in de buurt van z’n linkerachterflank kwam, want dan trok hij een beetje terug en jankte hij weer wat, en dan keek hij haar weer aan met van die grote, natte, donkere ogen.
De laatste dagen van de schoolweek drong het steeds meer tot haar door dat het echte probleem in het weekend zou komen. Op zater- en zondag kon ze natuurlijk niet om zeven uur uit bed klimmen en zeggen dat ze haar hondje ging verzorgen. En ze zou die zaterdag haar moeder helpen met het behangen van de slaapkamer, en dan kun je er ook niet even een paar uur tussenuit piepen. Die hele zaterdag had ze er een rottig gevoel van en had ze haar hoofd veel meer bij het hondje dan bij het behang, zodat haar moeder nogal eens een baantje moest rechttrekken.
De zondag kon ze het niet uithouden. Het was aardig weer en dus zei ze om een uur of 2 dat ze zo’n zin had in een eindje fietsen en dat ze het lekker vond om de wind door haar haren te voelen wapperen. De familie keek er wel van op, want zo fietserig was ze in haar vrije tijd anders ook niet. Het kostte wel moeite om een boterham met worst te gappen en ongemerkt een flesje water te tappen. Maar ze had haar smoesje klaar voor als ze betrapt zou worden: dat was voor als ze onderweg dorst of honger zou krijgen. Ze hoefde niet te liegen, want niemand merkte er iets van.
Hij zat er nog steeds. En hij blafte meteen, al had het iets jankerigs. Hij leek wel iets beweeglijker. Ze zat weer even bij hem in het gras, deed z’n bakje weer vol, ze stoeiden even, ze aaide even, hij legde zijn kopje in haar schoot en at de boterham uit haar vuistje. Ze bleef iets langer dan anders, maar om hem niet te verwennen stapte ze na tien minuten weer op. Ze was wel een stuk rustiger dan op de heenweg, maar vond het wel jammer dat hij zo jankte toen ze wegfietste.
De volgende dag vond ze het voor het eerst in jaren niet vervelend dat het maandag was. Een trouwer vriend kon ze zich niet voorstellen. Het was ook een hele ervaring voor haar dat er een wezen op de wereld was dat zo verschrikkelijk naar haar uitkeek en dat blééf doen.
In die tweede week knapte zijn achterflank elke dag een beetje verder op en vrijdags kon je al haast niet meer zien dat er iets aan mankeerde. En toch zat hij daar, elke morgen, elke middag, en niets wees erop dat hij intussen een wandelingetje had gemaakt. Hij wachtte dus op háár, zij was voor hem het belangrijkste op de hele wereld, al was zijn wereld maar een paar vierkante meters. En om niet elke namiddag helemaal flauw van de honger thuis te komen, kocht ze in de loop van die week een pak hondenbrokken . Even was het een probleem waar ze die al die tijd moest laten, want in hun schuurtje zou zo’n pak wel opvallen, maar
haar fietstas was een prima oplossing. En hij vond ze heerlijk.
Dat ging zo vier volle weken door. Twee keer per dag van maandag tot en met vrijdag, en één keer in het weekend, maar dan kon ze wat langer blijven. En vrijdagsmiddags gaf ze hem een dubbele portie brokken, zodat hij de zaterdag zonder honger door kon komen. Het leek wel of hij haar begreep.
Eén keer probeerde ze een betere oplossing voor het weekend te vinden. Voorzichtig begon ze er thuis over hoe leuk het zou zijn als ze een hondje hadden. Ze was gek op honden en nu wist ze er toevallig één, een hele leuke en hij kostte niks. Maar haar vader keek niet eens op van zijn krant en mompelde dat daar niks van in kwam, dat ze dat soort dingen maar moest doen als ze de deur uit was.
Op woensdag 2 mei zag ze – op de terugweg uit school – dat er iets bizonders aan de hand was in de buurt van 49,5. Er stond een auto met caravan en in de berm stonden een man en een vrouw vreemde bewegingen te maken. Zij sprong voor- en achteruit, en hij probeerde iets te pakken, en andersom. En toen Iris bij het paaltje aangekomen was, zag ze dat die twee probeerden de hond te pakken en in de caravan te werken, maar dat de hond zich met al zijn krachten verzette. Even voelde ze zich bijna verlamd van schrik, maar dat duurde maar heel kort: tot ze genoeg adrenaline voelde om zich in het gevecht te storten. Ze liep op de man toe, gaf hem een zet en schreeuwde: ‘Blijf van hem af, hij is van mij….!’
Het dier sprong tegen haar op en ze legde haar arm om hem heen alsof ze hem wilde beschermen. Maar de overmacht was te groot. De man gooide haar tegen de grond en toen schuurde ze met haar linkerheup tegen het kilometerpaaltje. De kerel pakte de hond weer en riep: ‘Sodemieter op, hij is van ons, hij is al jaren van ons, we zijn alleen even op vakantie geweest en hij zat er nog toen we terugkwamen.’ Voordat Iris nog iets had kunnen doen, had die vrouw de hond in de caravan geduwd, al bloedde haar hand gelukkig, en nog hard ook. Voordat Iris goed en wel overeind gekrabbeld was, zette de combinatie zich in beweging. De hond zat voor het zijraam van de caravan. Ze zág dat hij jankte en hij keek haar aan met van die hele grote natte ogen. Het verdriet was wederzijds.
De nacht daarop deed ze van dat verdriet vrijwel geen oog dicht. De volgende morgen lukte het haar nauwelijks om op tijd op de fiets te stappen. Maar er zat niks anders op.
Naarmate ze dichter bij dat paaltje kwam, leken haar trappers steeds zwaarder te gaan. En toen ze nog driehonderd meter van dat paaltje vandaan was, zag ze hem staan. Ook dat was wederzijds, want ze hoorde hem al toen ze nog zeker honderdvijftig meter bij hem vandaan was. Dát gaf haar kracht en drie minuten later vlogen ze elkaar letterlijk om de hals.
Ze hebben elkaar nooit meer losgelaten.
-o-o-
Piet van Woerden zegt
Pracht verhaal, Jaap!