Ze kon een glimlach niet onderdrukken. Bijna een jaar lang had ze zichzelf er niet op kunnen betrappen dat er in haar leven ook nog maar iets te glimlachen viel, en ineens was hij daar, die glimlach. Maar even abrupt als hij was gekomen, was hij ook weer verdwenen. Hij was zelfs zo erg verdwenen, dat ze kwaad op zichzelf was geworden omdat hij zich had laten zien, of dat ze hem de gelegenheid had gegeven te verschijnen.
Haar glimlach was gegaan in de richting van het tafeltje dat nu bijna een jaar in de hoek van haar woonkamer stond. Over dat tafeltje lag een wit kleed, aan de linkerkant stond een asbak met een pijp erin en aan de rechterkant lag een boek. Zijn lievelingsboek, het boek dat hij vlak voor zijn overlijden had uitgekregen. In het midden van het tafeltje stond een urn. Zijn urn. Of liever: de urn met zijn as erin. De reden waarom ze had moeten glimlachen, was dat ze er ineens aan had moeten denken dat de inhoud van die urn zijn stoffige resten bevatte. Letterlijk. Geen plek in huis was zo stoffig als de inhoud van de urn. En dat terwijl zij bij alles en iedereen bekend stond als de meest propere antistoffige huisvrouw die het westelijk halfrond ooit had voortgebracht. Stoffige resten! Hoe bestaat het!
Ze keek op de kalender. Over twaalf dagen zou het precies een jaar geleden zijn dat Alex was overleden. Veel te jong, zesenzestig. Als je jong bent, is zesenzestig heel verschrikkelijk oud, als je – zoals Lydia – zestig bent, dan denk je daar heel anders over. Als je tien of dertig of vijftig bent en gewoon doorgaat, word je vanzelf zestig en zesenzestig, en dat is dan helemaal niet oud meer, en daar hoef je dan verdraaid weinig voor te doen.
En toen was daar dat ene ogenblik. Eén jaar min twaalf dagen geleden, op vierentwintig maart vorig jaar, om drie minuten over half twaalf ’s avonds. Alex had net dat boek dichtgeslagen, had ook net gezegd dat hij er erg van onder de indruk was, en bleef toen halverwege een volgende zin steken. Twee seconden had Lydia gewacht tot hij zijn zin zou afmaken, maar toen ze naar hem keek, wist ze meteen dat dat nooit meer zou gebeuren. Alex was dood. Het hart hè?
Zes dagen later vond onder grote belangstelling de crematie plaats. Niet lang daarna had ze dat tafeltje in de hoek van de kamer gezet en ingericht, met zijn urn in het midden. Sindsdien was Alex geen seconde meer bij haar vandaan geweest.
Sindsdien ook had ze tegen hem gepraat. Een jaar min twaalf dagen, elke dag op de meest onwaarschijnlijke momenten. Overdag als ze moe was en ’s nachts als ze niet slapen kon. ’s Morgens als ze uit bed kwam, ’s avonds als ze er naartoe ging. Als ze alleen zat te ontbijten, te lunchen of een warme maaltijd zat te gebruiken. Als ze de kamer liep te stofzuigen, als ze in de tuin aan het werk was, als ze onder de douche stond of boodschappen had gedaan, als de buurvrouw koffie was wezen drinken, altijd, elke dag. Soms zelfs als ze televisie keek of de krant las. Maar alleen als er niemand in de buurt was, want niemand had iets te maken met de dingen die ze tegen hem zei.
De eerste dagen praatte ze zachtjes. Of nog beter: ze fluisterde. Of misschien nog wel beter: ze dácht wat ze zei, want niemand hoefde of mocht het horen. Vanaf het allereerste moment dat ze die urn daar had neergezet, had ze geweten dat zij nu eindelijk eens aan het woord zou zijn. In al die jaren van hun huwelijk had hij de dienst uitgemaakt, was hij de baas geweest, had ze zijn zin moeten doen, had hij zijn zin altijd doorgedreven en had het geleken alsof zij niet bestond. Tientallen jaren ruzie, of in het beste geval kibbelen. Om niks, om alles. En daarom had ze de urn na de crematie niet op het kerkhof willen achterlaten, maar mee naar huis genomen. Omdat ze op dat moment besefte dat ze in al die jaren van hun huwelijk nooit gelijk gekregen had. En voordat hij definitief zou zijn vervlogen, wilde ze dat rechttrekken en bewijzen dat zij al die jaren ook had bestaan.
Zijn dood had rust in huis gebracht, zijn bazige stem was letterlijk weggestorven. In het begin had ze dat niet eens durven dénken, maar al na een paar dagen was het haar opgevallen dat het zo raar stil was in huis. Ze had er met verwondering naar geluisterd. Toen dat goed tot haar was doorgedrongen, wist ze dat het nu haar beurt was. Niet om dood te gaan, maar om iets te zeggen. Iets terug te zeggen. Na al die jaren was er een eind gekomen aan het inleveren van lege briefjes.
Vanaf het moment dat hij op dat tafeltje stond, had ze tegen hem gepraat. Over alles wat ze in al die jaren van hem had moeten opvreten. Over alles waarmee hij haar had gekleineerd, overheerst, gecommandeerd, weggepoetst.
Vier dagen na zijn crematie was zij echt gaan praten, en elke dag wat meer, langer, opener. Een week later had ze alle schuchterheid van zich afgeschud en naast zich neergelegd. Op dat moment was haar verwerkingsproces begonnen. Niet van zijn overlijden, maar van drieëndertig jaar huwelijkse onderdrukking.
Hij kon dan wel niks meer terug zeggen, maar dat wilde toch niet zeggen dat zij dan ook maar haar mond moest houden? Hij mocht dan wel dood zijn, maar ze was ervan overtuigd dat hij alles wat zij zei, ook hoorde. Er was toch veel meer tussen hemel en aarde dan wat je met je verstand en ogen kon waarnemen? In hele stille momenten wist ze zeker dat hij haar hoorde, en het was een feest dat hij niks meer terug zei. Hij was voorgoed en helemaal klaar met uitpoetsen.
Haar huwelijkse onderdrukking had maar één periode geduurd, maar wel een hele lange. Om precies te zijn: een week of drie vier korter dan hun huwelijk van drieëndertig jaar. Drieëndertig jaar oorlog. Niet de Tachtigjarige dus, maar wel een hele, hele lange. Héél soms, als zij er echt niet meer tegen kon, als ze het gevoel had dat ze eraan kapot ging, had ze wel eens geprobeerd om vredesbesprekingen te houden, maar het resultaat daarvan had nooit langer dan een paar uur standgehouden. Daarbij vergeleken was het Twaalfjarig Bestand een schier onafzienbare oase van rust en vrede geweest.
Al een jaar nadat ze haar bruidsjurk had uitgetrokken, wist ze niet beter of het huwelijk was één grote kermis van ruzie en heisa, van mopperen en tieren, en dat kwam allemaal uit zijn mond. Hij was zelfs zo overheersend en overdonderend geweest dat ze het onderwerp ‘scheiden’ zelfs niet ter sprake had durven brengen. In al die jaren was er geen sprake geweest van gewapende vrede, maar van getolereerde oorlog. Koude oorlog, warme oorlog. De koude oorlogen had hij overdag gevoerd, de warme eiste hij ’s nachts en had ze zo nu en dan moeten toestaan en ondergaan. Met walging.
Nu sloeg ze terug. Alles wat haar al die jaren had dwarsgezeten, weerlegde ze. Eerst zachtjes, later steeds feller, harder, de verbittering voorbij, de haat binnen bereik. Hij kreeg het allemaal te horen en had er helemaal niks van terug.
Het luchtte haar op. Het luchtte haar enorm op. Een maand na zijn overlijden, voelde ze zich al een ander mens, een mens die zij allang vergeten was. Drie maanden nadat hij in de urn had plaatsgenomen, voelde zij zich twintig jaar jonger dan één dag voor zijn overlijden. En na negen maanden dag en nacht zachtjes praten, was er met haar een bijna vrolijke, ontspannen vrouw geboren, met – op momenten dat ze daarvoor in de stemming was – een gezicht van Van Mij Mag Je Doodvallen.
En nu dus ineens die allereerste glimlach in één jaar min twaalf dagen. Sterker nog: misschien was het al veel langer geleden dat ze zo’n ding om haar eigen lippen had gevoeld of geconstateerd. Ze wist niet eens dat ze het nog kón.
Ineens vond ze dat een vreemde ontdekking. Het leek alsof er plotseling een periode was afgesloten. Alsof de vrede van vóór haar huwelijk na drieëndertig jaar ineens weer bezit van haar had genomen. Wonderlijk.
Dat zei ze dan ook tegen hem. Er kwam geen antwoord terug. En in een onbedaarlijke opwelling wist ze dat ze nu definitief afscheid van hem kon nemen. Een kwartier later belde ze met begrafenisondernemer Egbert Kerkhof, die alles wist van het uitstrooien van as – of stof – van overledenen. Hij hoefde maar tien seconden te luisteren en wist toen precies waar het over ging.
Twee dagen later belde hij terug. Ze maakten een afspraak voor volgende week vrijdag om half twee ’s middags. Hij zou alles regelen en had een voor dit soort gelegenheden bestemde kamer gereserveerd op begraafplaats ‘Rust Roest’ aan de Asweg. Hij zou daar en op dat uur persoonlijk aanwezig zijn om haar en haar eventuele gasten bij te staan en de weg te wijzen. En van begraafplaatswege zou voor een kopje koffie met cake worden gezorgd. Lydia zou er zijn en ze zou de urn meebrengen.
Ze verstuurde slechts twee uitnodigingen aan evenzoveel echtparen: haar broer Carel en zijn vrouw Gerlinde, en Alex’ broer Jim en zijn vrouw Sannie. Per kerende telefoon kreeg ze van hen allemaal een positief bericht: ze stelden het zeer op prijs Alex naar zijn laatste rustplaats te mogen begeleiden. Carel en Gerlinde zouden met de auto komen en zouden aan de hand van eerder opgedane ervaringen plus de heer T. Tom de begraafplaats wel weten te vinden. Jim en Sannie hádden wel een auto, maar gaven er toch de voorkeur aan om vanuit Groningen met de trein te komen. En of Lydia hen misschien even zou kunnen afhalen? Dat beloofde ze. Als ze met de trein van 10 voor één mee zouden komen, dan zou Lydia op het perron staan.
Lydia was geen notoire treinreizigster. En ze had nóg een eigenschap die voor dit soort situaties niet bizonder handig is: ze kwam altijd en overal op het laatste nippertje aan, of zelfs nadat dat nippertje al geruime tijd verstreken was. Deze dag vormde daarop geen uitzondering. Ze kwam om precies kwart voor één bij het station aan, maar kon in de ruime omgeving geen plek vinden waar ze haar auto kwijt kon, ook niet op de vlakbij gelegen grote parkeerplaats. Zelfs een plekje waar ze zo maar even stoppen kon, was volstrekt onvindbaar. In opperste nood klampte ze een jongen van een jaar of twaalf aan, die daar op z’n skateboard speelse rondjes draaide. Of hij soms een parkeerplekje wist. Dat wist hij. Zal ik even met u meerijden? Dat leek haar een prima oplossing en dat was het ook. Ze vonden een heel mooi parkeerplekje, ook al was het best een flink eind van het station vandaan. Ze was er blij mee en gaf hem een flinke fooi: zulke aardige, behulpzame jongens vind je tegenwoordig niet veel meer. Samen liepen ze terug naar het station. Straatje in, straatje uit, linksaf, rechtsaf, nog eens rechtsaf, nog twee keer linksaf. De jongen liep met haar mee, en ze hadden een gezellig gesprek. Als hij geweten had waar ze naar onderweg was, zou hij het niet geloofd hebben. Trouwens: hij zou zeker ook niet geloven wat er in die doos op de achterbank van de auto zat.
Toen ze bij het station terugkwamen, stonden Jim en Sannie er al geruime tijd te wachten. Lydia bedankte de jongen, die er als een speer vandoor ging, waarschijnlijk om z’n fooi te verbrassen. Met z’n drieën gingen ze op weg naar dat mooie parkeerplaatsje. Tussendoor ging er nog even een telefoontje naar Carel en Gerlinde op Rust Roest. Dat ze wat later kwamen. En of ze dat even aan meneer Kerkhof wilden melden. Dat deden ze.
Ineens bleef Lydia staan. Moesten ze op deze hoek nou links- of rechtsaf? Ze wist het niet meer. Kijken, dubben, twijfelen. Linksaf dan maar. Geen parkeerplekje, en dus ook geen auto en al helemaal geen urn. Terug naar het punt van twijfel. Rechtsaf dan maar. Lopen, lopen, weer twijfelen aan links- of rechtsaf, geen parkeerplekje, geen auto, en al helemaal en nog steeds geen urn. Weer een telefoontje naar Rust Roest. De heer Kerkhof keek op z’n horloge en bedenkelijk: over twintig minuten moesten ze de kamer ontruimen omdat er dan weer een andere uitstrooiing zou plaatsvinden. En zelf had hij over een half uur een andere begrafenis op een andere begraafplaats.
De politie. Die moest toch weten waar haar auto stond? 112. Maar de politie wist van niks, want zij zaten in een heel ander deel van de stad en de omschrijving was gebrekkig. Het kenteken? Tsja, mevrouw, dat kan wel even duren.
Het parkeerplekje hebben ze de volgende dag wel gevonden, de auto niet. Die vonden ze drie weken later op een landweggetje, zo’n vijftig kilometer van de plek waar Lydia hem zo opgelucht had achtergelaten. Bij een grote kei, vlak naast de auto, lagen scherven, die verdraaid veel op de restanten van de urn leken. Van de inhoud was niks meer te bekennen. Er stond al dagen een flinke, droge, oostenwind. Het was er niet eens stoffig meer.
Drieëndertig jaar ongeluk was vervlogen in de wind.
Harry van Doornum zegt
Jaap, gefeliciteerd met je fraaie website en nog mooiere verhaal. Ben in afwachting van meer van deze pareltjes.
groet,
Harry
Juul Keijzer-vd Beukel zegt
Ha oom Jaap, leuk een eigen website.
Het verhaal van Lydia en haar dominante gestorven echtgenoot-in-de-urn vind ik geweldig en heel origineel ! Ik leefde helemaal mee met haar en vond de opbouw naar de climax heel goed.
Groetjes, Juul
Arnold zegt
Gefeliciteerd met je leuke website echt iets voor jou, je heb ook een leuk verhaal neergezet.
PS doe de groeten aan je vrouw ook namens Reina
Jeannette zegt
Verhaal met verrassende wendingen en daardoor boeiend tot op het eind!
Barbara vd Beukel zegt
Ik moest glimlachen bij je verhaal ‘STOF’. Ik vond haar knap uitgebeeld!