Het was in een flits gebeurd. Geen seconde, geen halve of kwart seconde, maar een flits. Joan reed die morgen in mei om kwart over zeven op de provinciale weg van B naar W met een kleinkind van drie in een zitje op de achterbank, en ineens: pats, het was gebeurd. In een flits. Even tevoren had ze zich nog verbaasd over de pracht van het groen van de landerijen aan haar rechterkant, al die tijd dat ze op die weg reed had ze de voortsukkelende file uit tegenovergestelde richting gezien, en ineens: bóng. Ineens zag ze helemaal niks meer. Helemaal, helemaal niks. Er was niks met haar ogen, er was iets met de voorruit. Alsof er in die ene flits een ondoorzichtige dikke laag drab tegenaan was gegooid.
Joan remde. Wat moet je anders doen als je helemaal niks meer zien kunt? Ze zou wel hartstikke gek zijn geweest als ze niet geremd zou hebben. Maar intuïtief wist ze dat ze niet voluit op haar rem moest gaan staan. Als ze dat wél zou doen, bestond de kans dat ze zou gaan glijden en tegen de tegenliggers zou botsen. Zachtjes, behoedzaam remmen dus. Stuur stevig vasthouden, en maar hopen dat er niemand achterop zou vliegen, dat zijzelf niet zou gaan glijden en dat ze – zonder dat ze er ook maar iets van kon zien – op haar eigen weghelft tot stilstand zou komen. En terwijl ze haar stuur krachtig vastgreep, schoof ze per ongeluk met haar hand langs het knopje van de ruitensproeier, en dat bleek een heilzame beweging. De ruitenwissers kwamen in werking, hadden blijkbaar grote moeite met de drab op de voorruit, maar het resultaat was toch dat de voorruit iets minder ondoorzichtig werd. Ze kon zelfs weer iets op de weg zien, in ieder geval genoeg om te constateren dat ze zich nog tussen de juiste strepen bevond. Ze trok aan de ruitenwisser-hendel, het water spoot met een krachtige straal tegen de voorruit, de wissers deden hun werk naar behoren en tien seconden later kon ze zich weer redelijk op haar positie oriënteren. Ze durfde zelfs weer een beetje gas te geven, al had dat óók tot gevolg dat de drab nu vanaf de motorkap tegen de voorruit omhoog kroop, het autodak op, en zich vandaar uitspreidde naar het achterraam en de zijramen.
Op de eerstvolgende parkeerplek zette ze haar auto neer. Ze stapte uit en nam de situatie in ogenschouw. En wat ze constateerde was dat haar auto bedekt was door een ongelooflijk smerige, dikke, bruin met gele drab: menselijke uitwerpselen, of in gewoon Hollands: poep. Elk ander woord zou die smerigheid tekort doen. Het was geen ontlasting, drek, def of drab, dat schoot in omschrijving allemaal tekort omdat het niet smerig genoeg was. En het stonk zo verschrikkelijk dat ze een zakdoek uit haar broekzak opdiepte en voor haar neus hield.
Vanuit de auto hoorde ze een benepen, onzeker, vragend stemmetje: ‘Oma?’ Pas toen realiseerde ze zich dat ze niet alleen in de auto had gezeten. Ze stapte weer in, liet de ruitensproeiers hun werk doen tot er geen verbetering van het resultaat meer mocht worden verwacht, startte de auto en reed zachtjes naar haar bestemming: het huis van haar dochter in W, waar ze vandaag op drie kindertjes zou passen omdat pappa en mamma samen een dagje uit zouden gaan.
Pas toen was ze in staat om zich af te vragen wàt voor vuiligheid het precies was en of ze erachter kon komen hoe het op haar voorruit terecht was gekomen. Merkwaardig genoeg had ze het antwoord op de eerste vraag tamelijk gauw gevonden. Joan was van boerenafkomst en uit dien hoofde tamelijk goed op de hoogte van de kleur en geur van dierlijke uitwerpselen, en ze wist heel zeker: dit was niet van dieren afkomstig. En als je er zeker van bent dat het niet van dieren afkomstig is, dan blijft er maar één andere mogelijkheid over. En omdat Joan jarenlang in een verpleegtehuis had gewerkt, wist ze één ding met grote stelligheid: deze viezigheid was afkomstig van mensen. Zo zag het eruit en zo rook het ook. Uitwerpselen van koeien en paarden smeer je niet op je boterham, maar zijn toch niet zo smerig dat je ervoor op de loop gaat. Van varkens is dat al iets minder vanzelfsprekend, van honden nog iets minder, maar een hoopje van de kat jaagt ieder weldenkend mens op de vlucht. En toch staat dat allemaal niet in verhouding tot de lucht die afkomstig is van de vergelijkbare voortbrengselen van mensen. Iedereen die weleens de pech heeft gehad een toilet te betreden dat zojuist is gebruikt door iemand die enkele uren eerder een zeer kruidige maaltijd heeft gebruikt, kan die stelling onderstrepen. Mensenlief, wat stinkt dat gruwelijk, daar zijn geen woorden voor, dat slaat op je ogen, dat verstikt je keel, het geeft je kotsneigingen.
En dat was precies wat er nu met Joan gebeurde.
Ze parkeerde de auto vlakbij een rioolputje bij het trottoir, haalde een paar emmers water, gooide die over de auto heen die daar geweldig van opknapte, zette de auto vervolgens een paar meter voorbij het putje en veegde de verdunde drab met de bezem het putje in. Een kwartier later zou niemand vermoeden wat hier door het putje verzwolgen was. Aan de auto kon je het nauwelijks meer zien en de stank was grotendeels verdwenen. Bovendien dacht ze dat er wel niemand z’n neus in het putje zou steken om erachter te komen wat daar precies in geveegd was.
Dat laatste was – toen ze enigszins van de schrik en de stank bekomen was – overigens wel wat haar bezighield. Een half uur geleden had ze twee vragen. De eerste – wat was het voor spul? – dacht ze inmiddels te hebben beantwoord, maar op de tweede moest ze tot nu toe het antwoord schuldig blijven: wat was er daar op die provinciale weg precies gebeurd, waar kwam die vuiligheid vandaan?
In het begin had ze er geen idee van. Wel leek het haar duidelijk dat de kans groot was dat het door een tegenligger verloren was en op haar raam gespoten. Vóór haar reed niemand, dat wist ze absoluut zeker, langs de kant van de weg was – voor zover ze zich kon herinneren – niemand met iets bezig dat zoiets tot gevolg kon hebben, en dan blijft er maar één mogelijkheid over: een tegenligger.
Toen ze dat had vastgesteld, kwam onmiddellijk de volgende vraag aan de orde: maar wie vervoert er dat spul en waar komt dat vandaan? Of andersom natuurlijk. En toen ze daar diep over nadacht – en dat valt niet mee met drie kleine kindertjes om je heen – kon ze maar tot één conclusie komen: een tankwagen. Of tankwagentje. En wie vervoert er mensenpoep? Juist: een bedrijf dat gespecialiseerd is in het afvoeren van die substantie uit bijvoorbeeld huizen die niet op een riolering zijn aangesloten. Of – andere mogelijkheid – een bedrijf dat zich bezighoudt met het leeg- en schoonmaken van mobiele toiletten die bij bouwwerken worden gebruikt. Het leek haar een heel aannemelijke verklaring, maar bij de gedachte alleen al ging ze bijna over haar nek.
Het was haar volstrekt duidelijk waarom ze zo geschrokken was: er hadden makkelijk doden kunnen vallen, en ze besefte verdraaid goed dat zijzelf de eerste was die daarvoor in aanmerking kwam, met kleine Jenneke in het kinderzitje op de achterbank met stip als goede tweede. Je mocht het gerust een godswonder noemen dat ze hier nog op haar kleinkindertjes zat te passen. Voor hetzelfde geld zouden daarin gespecialiseerde mensen nu bezig zijn met het bijeenrapen of –vegen van de resten van haar auto, haar kleinkind en/of haarzelf. En kroop een rilling door haar hele lichaam, die ze eigenlijk de hele dag niet meer kwijtraakte. En één ding was haar volstrekt duidelijk: hier moest ze iets mee doen. Want vanmorgen was het goed afgelopen, maar wie zegt dat dat ook zo is als er morgen weer zoiets gebeurt?
In het telefoonboek zocht ze het nummer op van bedrijven die daarvoor in aanmerking leken te komen. Dat was er maar één, en dus werd het nummer gedraaid. In gesprek. En vijf minuten later nog steeds in gesprek. En nog vijf minuten later nog steeds. Een half uur later: hetzelfde. Nog een half uur later: onveranderd in gesprek. Joan kon zich niet voorstellen dat er in heel Nederland zoveel van dat spul moest worden opgehaald, dat zo’n bedrijf daardoor permanent in gesprek was. En ineens bekroop haar de gedachte dat ze bij dat bedrijf hadden ontdekt dat er met een lading iets vreselijks mis was gegaan, dat ze daardoor in forse problemen zouden kunnen komen en dat ze daarom de telefoon er maar naast hadden gelegd. Dacht Joan.
Om vier uur kwam de buurman thuis. Joan wist: hij is bouwvakker en weet dus hoe die hokjes in elkaar steken. Zijn antwoord liet niks aan duidelijkheid te wensen over: die hokjes worden leeggezogen, de slang wordt dubbelgevouwen bovenop de tank gelegd, en die slang zou zomaar los kunnen schieten.
Achteraf was die buurman-bouwvakker de enige die haar verhaal geloofde. De drie volgende mensen waaraan ze het vertelde, kregen eerst een ongeloofwaardige trek rond hun mond en begonnen vervolgens onbedaarlijk te lachen. Eén durfde zelfs nog te zeggen dat ze het wel een erg creatief verhaal vond, maar dat ze er niks, maar dan ook helemaal niks van geloofde.
Joan heeft het daarna nooit meer aan iemand durven vertellen.
-o-o-
Barbara vd Beukel zegt
Genoten van je verhaal! (VIES)
Dat je situaties zo trefzeker en beeldend in woorden kunt weergeven !
Knap!