Toen Evert Kerkhof een jonge jongen was, had z’n naam hem al geïntrigeerd. Het was hem nooit gelukt om uit te vogelen waaraan hij die naam te danken had of wat zijn voorvaderen met een kerkhof te maken hadden. Z’n vader was bakker, z’n grootvader was dat ook geweest en die scheen van boerenafkomst te zijn. Alles wees erop dat zijn familie nooit iets met kerkhoven te doen had gehad. Geen doodgravers, geen boerderijen die naast het kerkhof lagen, helemaal niks.
Zoiets laat je niet los. Als het duidelijk is waar zo’n naam vandaan komt, als je het weet, dan ben je er niet zo nieuwsgierig meer naar. Maar als je het niet weet, blijft zo’n naam je op een bepaalde manier achtervolgen: jij bent die naam en niemand weet hoe dat komt. Alsof er een geheim achterzit. Als het om een vrolijke naam gaat, dan heeft dat een positieve invloed op je, maar bij een naam met een negatieve lading is dat precies andersom. En dat dit een flinke invloed op je karakter en je gevoel kan hebben, daar kan elke psycholoog een boek over schrijven. Kortom: een kind dat op de wereld komt met de naam Elly Stralend of Petra Blijleven gaat het leven heel wat positiever en vrolijker tegemoet dan Kees Mopperaar of Willem Chagrein. En dat niet alleen: die twee meisjes zouden voor geen miljoen van naam met die twee jongens willen ruilen, en ze zullen later wel heel erg uitkijken om met zo’n jongen te trouwen, zijn naam aan te nemen en er dan elk uur van elke dag mee geconfronteerd te worden. Tenminste: dat wisten die twee meisjes allebei al heel erg verschrikkelijk zeker toen ze nog maar tien jaar oud waren en hun moeder hun alles had verteld over trouwen en kindertjes krijgen en alles wat daarmee te maken had.Evert had last van zijn naam. Op den duur moest hij zelfs oppassen dat het geen obsessie voor hem werd. Thuis probeerden zijn ouders hem ervan te overtuigen dat er met die naam helemaal niks mis was, en zelfs dat er geen enkele negatieve betekenis aan moest worden gegeven, maar als hij ergens zijn naam moest opgeven, probeerde hij altijd te volstaan met ‘Evert’ en z’n achternaam doelbewust achterwege te laten. Als hij de telefoon opnam, meldde hij zich altijd en uitsluitend met zijn voornaam, toen hij voor het eerst een heel leuk meisje tegenkwam idem dito.
Het wonderlijke was wel dat die naam op de één of andere manier zoiets geheimzinnigs voor hem had, dat hij er zich onbewust toe voelde aangetrokken. Toen hij een jaar of vijftien was, liep hij minstens eenmaal per maand naar en over zijn achternaam en wist hij een jaar later al precies aan te geven waar vroegere Kerkhoven waren begraven en of zij al dan niet in zijn familieregister voorkwamen. Het leek erop alsof hij zich helemaal wilde verzoenen met het feit dat hij die achternaam droeg, dat hij er helemaal vertrouwd mee wilde raken en zichzelf ervan wilde overtuigen dat het eigenlijk niks bizonders was om zo te heten. Dat gaf hem kracht als hij dacht dat mensen negatief over zijn naam – en dus over hemzelf – dachten, want hij wist zeker dat die twee onlosmakelijk in hem verbonden waren. Dat lukte de ene dag beter dan de andere: als hij een goeie dag had kon het hem eigenlijk niks schelen, maar heel vaak betrapte hij zichzelf erop dat hij helemaal vervuld was van de droefgeestige betekenis ervan en haatte hij zijn naam.
Het hield hem zo bezig dat hij jarenlang alles in het werk stelde om erachter te komen hoe hij aan die naam gekomen was, wie hem daar als eerste mee opgescheept had. Toen hij een jaar of twintig was had hij de archieven van zijn woonplaats Glansterbeek doorgeworsteld, maar die gingen niet verder terug dan tot 1723 en toen woonde er in dat dorp al ene Kerkhof. Er was toen iets met een overleden man, wiens vrouw weer getrouwd was, en toen stierf de vrouw en trouwde haar tweede man opnieuw en toen stierf die kerel en hertrouwde zijn vrouw weer, en ergens in dat rijtje zat iemand die Kerkhof heette, en die kwam uit Dormaliter, maar daar was een paar jaar eerder het hele gemeentearchief verbrand. En die ene Kerkhof had ook al niks met begraafplaatsen te maken gehad, want hij was boer geweest. Evert had z’n zoekpogingen toen maar opgegeven en geprobeerd met het geheim rond zijn naam te leven.
Voorzover hij zich kon herinneren was er in Glansterbeek altijd maar één begrafenisondernemer geweest, de heer Van Voorden. Voor meer zou er ook geen plaats zijn geweest, want Glansterbeek had te weinig inwoners om meer dan één begrafenisondernemer een fatsoenlijke boterham te bezorgen. Niemand had overigens behoefte aan concurrentie, want Van Voorden deed z’n werk routineus en goed, hij was er geknipt voor. Zolang Evert zich kon herinneren, was het vanzelfsprekend dat alle overledenen door Van Voorden naar hun laatste rustplaats werden gebracht. Omdat hij een vakman was.
Na de middelbare school was Evert naar de Hogeschool gegaan en daarna had hij het geluk gehad een baan te vinden. Het enige nadeel daarvan was dat hij elke dag met de trein anderhalf uur heen en anderhalf uur terug moest reizen, en dat hing hem na een jaar al een el de keel uit. En toen hij zich dat bewust werd, overleed de heer Van Voorden. Die werd door z’n eigen personeel vakbekwaam en routineus ter aarde besteld, maar hoe het nou verder moest met alle Glansterbeekse overledenen, dat wist niemand, want Van Voorden was vrijgezel geweest en dus – hoewel dat niet vanzelfsprekend hoeft te zijn – kinderloos gestorven. De curator zette een advertentie in de plaatselijke krant en twee weken later had Evert – die het reizen inmiddels spuugzat was – de zaak gekocht, met financiële steun van z’n vader. Gelukkig was er in die periode verder niemand gestorven, zodat het begrafenisondernemerloze tijdperk geen nadelige gevolgen voor Glansterbeek had gehad.
Van het vak zelf wist Evert helemaal niks. Hij had natuurlijk weleens een begrafenis bijgewoond – en één keer een crematie – maar dan let je niet op de organisatie die daarachter zit. Gelukkig toeval was dat Van Voorden een paar vakbekwame medewerkers – allemaal op oproepbasis – had gehad, en die voelden er wel voor om hun werkzaamheden in de nieuwe constructie voort te zetten. Ze zouden hem het vak wel leren, had de oudste met een glimlach gezegd.
De eerste maanden had hij schuchter meegedraaid. Hij beperkte zich voornamelijk tot kijken en luisteren. De oudste medewerker – Gravenstein – deed het woord en verrichtte de daad, en Evert liep gewoon een beetje mee. Maar: hij was een goede leerling en binnen een jaar had hij het vak onder de knie. In dat jaar had hij zich weleens afgevraagd waar hij eigenlijk – in een opwelling, omdat z’n achternaam een mysterie voor hem was – aan was begonnen. Op de Hogeschool had hij van alles geleerd over marketing, distributie en afzet, maar als je begrafenisondernemer bent, heb je daar niks aan: je moet gewoon afwachten wie er overlijden en wanneer, en dan valt er niks te marketen of te distribueren. Soms had hij drie weken helemaal niks te doen, en dan kwamen er ineens vier in een week tijd. Daar hielp zelfs een Hogeschool plus een begrafeniscursus niks aan.
De belangrijkste eisen die de buitenwereld aan een begrafenisondernemer stelt, zijn dat hij ernstig is, dat hij een driedelig zwart pak draagt, een hele grote zwarte auto heeft en dat de organisatie vlekkeloos verloopt. Met dat alles had Evert in de uitoefening van zijn functie niet zoveel moeite, omdat hij van kinds-af-aan wist dat hij een ernstige natuur had. Zo lukte het hem heel goed om op het juiste moment een ernstig gezicht te trekken en dat minstens tot en met de eindreceptie vol te houden, zelfs niet als hij vijf dagen achter elkaar een uitvaart moest verzorgen.
Begrafenisondernemer is een afwachtend vak, en daar moest Evert wel aan wennen. Als hij zich had voorgenomen om aanstaande woensdag te gaan vissen, dan kon je er donder op zeggen dat dinsdagsavonds de telefoon ging om te melden dat er iemand gestorven was. Nog erger was dat dat gebeurde als hij net aan de Kagerplassen z’n hengel had uitgegooid en z’n mobieltje meldde dat hij als een haas naar Glansterbeek terug moest. Dan pakte hij z’n spullen maar weer bij elkaar, reed naar huis om z’n spijkerbroek te verwisselen voor een donker pak en spoedde zich naar het adres dat hem was opgegeven.
Met die overschakeling had hij niet zoveel moeite dan wanneer hij Evert Vrolijk zou hebben geheten, dat wist hij zeker. Hij rolde zonder morren z’n hengel op, deed de twee brasems in een visnet en reed naar huis. Een half uur geleden zat hij nog te vissen, nu belde hij in driedelig donker kostuum aan en sprak dienovereenkomstig ernstig z’n condoleance uit, en verzette vervolgens een flink stuk organisatie te midden van bedroefde en vaak huilende mensen. Dat hele ritueel lukte hem uitstekend, hij hoefde er geen seconde toneel voor te spelen, zo zat hij nu eenmaal in elkaar en dat had hij misschien wel aan zijn achternaam te danken.
Zelfs als hij gisteravond een leuke avond had gehad en een paar glazen teveel gedronken had, dan kostte het hem de volgende dag nauwelijks moeite om zich tot die droefenis te bepalen en de juiste, gemeende woorden te vinden. Of als hij het vannacht erg gezellig had gehad met z’n vrouw, ook dan leek het of het volkomen vanzelfsprekend was dat hij de volgende morgen precies de goede, ernstige, troostende woorden kon vinden als een cliënt(e)-in-spé erg hard moest huilen.
Dat was zijn leven geworden, of anders: dat had hij van zijn leven gemaakt. Hij wist dat het zijn eigen keuze was, maar ook dat hij er door zijn hem van nature opgedrongen achternaam toe aangezet was. Soms – héél soms – bekroop het hem dat hij toch eigenlijk een raar beroep had. Als kind en puber had hij soms best weleens gelachen, maar nu hij een jaar of vijf in het vak van zijn naam zat en aan lachen dacht, kreeg hij bij voorbaat al kramp in z’n kaken. Soms, héél soms, keek hij met een lichte vorm van jaloezie naar mensen die daar geen last van hadden, maar dan realiseerde hij zich dat dat nu zeker en absoluut niet meer bij hem paste, maar ook dat hij er eigenlijk geen flauw idee meer van had hoe lachen – letterlijk – precies in z’n werk ging. Hoe vaker hij daaraan dacht, hoe meer hij erover ging tobben. Was niet-lachen eigenlijk wel normaal? Hij kende eigenlijk niemand die dat nooit deed, niemand met wie hij over zijn eigenschap – of noem het maar zijn probleem – kon praten. Er waren geen cursussen voor, waarschijnlijk ook geen psychologen, er leek hem helemaal niks aan te doen. En hoe meer hij tot de overtuiging kwam dat hem op deze manier levenslang droefenis te wachten stond als hij er geen psychisch of fysiek medicijn tegen vond, hoe wanhopiger hij werd. Hij raakte er in de loop van de jaren steeds meer van overtuigd dat het hem zelf niet zou lukken om minder somber te worden zolang hij onder die achternaam gebukt zou gaan. Aan z’n vrouw had hij op dat punt ook helemaal niks, want die had het lachen in de loop van hun huwelijk en met haar man als treffend voorbeeld helemaal afgeleerd.
Totdat.
Totdat de vrouw van Peter Neushaar hem belde met de mededeling dat haar man vannacht was overleden en of Evert…. Dat kon Evert, het kwam hem zelfs goed uit want hij had al drie dagen niks te doen gehad. En dus stond hij een uur later op de stoep van haar huis aan de Bierenbroodspotsingel, maar nadat hij op de bel had gedrukt, bleef het beangstigend stil. Hij keek om zich heen, en besloot in afwachting van haar thuiskomst even een kopje koffie te drinken in het café aan de overkant.
Al toen hij nog maar net de draaideur van het café had losgelaten, hoorde en zag hij dat daarbinnen een vrolijke stemming heerste, die zich concentreerde rond het biljard en een stuk of vijf tafeltjes daaromheen. Evert zocht een plaatsje vlakbij het raam, zodat hij misschien kon waarnemen of mevrouw Neushaar thuiskwam. Dat duurde langer dan hij had verwacht en gehoopt, en dus werd zijn aandacht in de loop van de daarop volgende minuten getrokken door het plezier dat de biljartende mannen uitstraalden. Zoiets had hij nog nooit gezien. Ze deden geen enkele poging om zoveel mogelijk punten te scoren, integendeel: na elke faliekant verkeerde stoot barsten ze allemaal in brullen uit en sloegen ze zichzelf op de knieën en de andere mannen op de schouders.
Het viel hem ook op dat er steeds meer mannen binnenkwamen en dat het uiteindelijk zo druk werd dat twee van die mannen bij hem aan het tafeltje kwamen zitten. Ze raakten met Evert in gesprek, vroegen of hij ook lid van de club was of werd, en waren eigenlijk verbaasd dat hij die vraag ontkennend beantwoordde. Ze keken elkaar even aan en twee seconden later stak de oudste van de twee zijn hand uit naar Evert en zei:
‘Laten wij ons dan eerst maar even voorstellen. Mijn naam is Gerrit Naaktvogel. Aangenaam!’
‘En ik ben Joop Eikenpies’, zei de tweede.
Evert moest het even verwerken. Nog nooit in zijn leven had hij zulke rare achternamen gehoord. Het duurde een paar seconden voordat hij van de schrik bekomen was.
‘Ik ben Evert….eh…eh….eh… Kerkhof.’
Beide mannen trokken hun wenkbrauwen wat op.
‘Tsjaaa, jaja, Eigenlijk is dat een beetje te gewoontjes voor onze Club van Rare Namen, de CRN.’
‘Hóe heet die club?’
‘De Club van Rare Namen. Alle mannen die u hier ziet, hebben een wat ongewone naam, en allemaal hadden ze daar in het verleden heel veel negatieve last van. Toen twee van die mannen elkaar een keer toevallig tegenkwamen en ze er achter kwamen hoe die ander heette, toen bleek dat ze hun hele leven onder hun naam gebukt waren gegaan. Het gekke was dat de één dat wel begreep van de ander, en andersom, maar niet van zichzelf. Zo hebben ze de basis gelegd voor onze vereniging. En ik kan u verzekeren dat dit de grote ommekeer in ons leven is geweest en dat we in de kortste keren drieënvijftig leden hadden. Voor onze bijeenkomsten bedenken we de meest hilarische onderwerpen, daar hebben we uitbundige pret om en als we ’s avonds thuiskomen, kunnen we er weer een week tegen.’
Nog diezelfde week is Evert lid geworden. Het bestuur moest wel even nadenken of zijn naam wel raar genoeg was, maar toen Evert had uiteengezet wat hij van zijn naam gemaakt had, mocht hij aspirant-lid worden. Vanaf dat moment kon hij zijn klantenkring veel beter nabij zijn.
‘Het is net of hij nog voor én tijdens de begrafenis kans ziet om je al uit de put te halen’, zeiden drie vrouwen die net weduwe waren geworden.
Twee maanden later wist Evert één ding absoluut zeker: al dat moois had hij aan zijn naam te danken!
-o-o-
Nell Poot zegt
Mooi verhaal!
Maar ik bedacht ook.
Dat van den Beukel een prachtige achternaam is.
Jij bent dus de boffer, maar kan geen lid worden van CRN.