‘U spreekt met de inbreker op het adres – uh, hoe heet het hier Gerrit? – uh, ja, Koningstraat 46. Wij sijn hier op ons gemak besig geweest de boel na te pluise op kostbare stukke, en ik moet segge, we hebbe nogal wat gefonde. We sijn bijna klaar, we gaan so weg. Logies, want anders had ik de telefoon niet opgenome. Jammer dat u het niet op een bandje heb staan, hè? En doe de groete an de familie, as se thuis komme fan vakansie. Met wie spreek ik eigelijk?’
Ik was nogal verbouwereerd. Ik had Piet Rijnders nodig, iets zakelijks, en dan krijg je déze melding. Even overwoog ik te gaan lachen: ’t was natuurlijk Piet zelf, die wel meer geintjes uithaalde, en die nu met een verdraaide stem probeerde mij aan ’t schrikken te maken. Maar de stem klonk te natuurlijk, dus was het Piet niet. Een of andere gekke vriend van hem, waarmee hij had afgesproken om onder – of na – het borreltje een grap uit te halen?
‘Waarom seg u niks?’ vroeg de stem.
‘Ja, wat moet ik daar nou op zeggen? Is de heer Rijnders werkelijk niet thuis?’
‘Nee, thuis is ie seker niet, anders zoude wij heus geen twee uur de tijd hebbe gekregen om alles van bove naar benede na te pluise.’ Dat pluizen was blijkbaar een stopwoord of vakjargon voor hem. ‘En ik weet eigelijk wel seker dat ie met vakansie is, want er leg een briefie op tafel met se vakansieadres. As u effe wacht sal ik het voorleze. Dan ken u hem opbelle as u hem dringend nodig heb.’
Zo erg was ’t nou ook weer niet maar het klonk wel geloofwaardig. Wat moest ik doen? De man aan de praat houden? Ik kon intussen toch niet de politie bellen of de buren van Piet waarschuwen. Een mens kan maar aan één telefoon tegelijk zijn, en bovendien heb ik niet eens twee telefoons. Uithoren dus, en na afloop de politie bellen?
De man was een paar tellen weggeweest. Blijkbaar had hij het briefje met het vakantieadres van de tafel gehaald.
‘Hij sit in Niese of Nieke, hoe seg je dat?’ ’t Leek enige tijd geleden dat hij Franse les had gehad. ‘Mot u het telefoonnummer opschrijfe? Hij sit op camping B e au se jour. Sal ik dat effe voor u spelle?’ Hij had het uitgesproken zoals je het schrijft, met twee pijnlijk aandoende au’s.
Hij leek me een behulpzaam man. Niet zo’n gore ruitepet als ik altijd had gedacht dat inbrekers zijn.
‘Nou dat hoeft niet, ik bel nog wel een keertje als hij weer thuis is. Staat er ook op dat briefje hoe lang hij weg blijft?’
‘’s Effe kijke. Ja. Wij sijn op vakansie fan 5 juli tot 2 augustus. De hoeveelste is het fandaag?’
Ik keek op m’n horloge. ‘De zevenentwintigste.’
‘Dan sal u toch nog een klein wekie motte wachte.’ Hij kon blijkkaar ook aardig rekenen. ‘En ’t komt ons ook goed uit. Jammer dat u gebeld heb en stom dat ik dat ding heb opgenome, anders hadde we nog een week kenne doorzoeke.’Hij zweeg even; misschien was ie vermoeid door die lange toespraak. Toen hervatte hij: ‘Ken ik u ferder nog ergens mee fan dienst sijn?’
Aan de lijn houden, dacht ik, uithoren. Wie weet helpt het bij het onderzoek, als het tenminste allemaal toch geen grap is.
‘Is de buit nogal meegevallen?’ Je moet toch wat.
‘Falt niet tegen, falt niet tege. Je heb vaak dat het knap tege falt as se met vakansie zijn. Dan hebbe se alles fan waarde naar de bank gebracht. Deze niet. Mot een friendelijk mens sijn, die ons ook wat gunt. En dat is maar goed ook, want dit is een slappe tijd foor ons. Alles sit in die bank, en daar kom ik heus niet in. Ik ken feel, ’t is me fak, maar de bank, daar brand ik me fingers niet an.’
‘Wat hebben jullie zoal?’ probeerde ik zo vriendelijk mogelijk. Gegrinnik. Dan: ‘Hé Gerrit, die meneer fraagt wat we allemaal hebbe. Weet jij ’t precies?’
Ik hoorde nog iemand bezig. Blijkbaar bekeek hij de buit. Hij souffleerde: ‘Een postzegelalbum.’
M’n gesprekspartner herhaalde: ‘Een postzegelalbum.’
Gô, dat is niet mis. Van welk land?’
‘Nederland en overzeesche gebiedsdelen.’ Hij benadrukte die sch. Gevoel voor humor had hij dus ook wel. ‘Weet u of die duur sijn?’
‘Dat ligt eraan. Kijk eens binnenin, zitten alle plekjes vol?’
‘Bijna allemaal. ‘k Sie d’r maar een paar waar niks insit. Moeilijk hoor, zo’n album. Hebbe se faak foto’s fan, en dan ken je ’t niet verkope. En de helers passe ook wel op met dat spul. Maar ’t is leuk foor me dochter. Die spaart se. En as u die meneer nog is siet, dan mot u hem frage of ie so’n album niet zo ferrekte goed wil opberrege. Hij had een dubbele bodem in de linnekast gemaakt, en dat had ik bijna niet in de gate. Sonde fan de linnekast, evegoed.’
’t Werd gewoon gezellig. Ik begon zelfs van de schrik te bekomen en wat van m’n krampachtigheid te verliezen, en hij begon er blijkbaar ook plezier in te krijgen. Z’n maat trouwens ook, want die stond luidkeels mee te lachen. Vaklui.
‘Hebt u verder nog wat gevonden?’
‘Ja, natuurlijk. We sijn hier niet alleen om kadootjes foor me dochter te pikke. We kenne fanavond toch niet bij moeder de frouw ankomme met de boodschap dat er niks was. ’s Kijke. Een klok. Een mooie. Soéén hebbe we d’r thuis al. Motje ook mee oppasse. Misschien heb ie daar ook wel een foto fan. Maar dat fotoboekie hebbe we niet kenne finde. Weet u soms of ie dat heb meegenome, op vakansie?’
Ik wist het niet. ‘En verder?’
‘Een doosie met vreemd geld. Maar daar ken je ook de bakker niet mee betale. Die siet je ankomme.’
‘Is dat alles?’
‘Nee, nee. We hebbe de koffer aardig fol. En die klok ken d’r geeneens in. Die mot Gerrit onder se arrem meeneme. He, Gerrit? Maar da’s niet zo erreg. Hij heb wel is meer wat gesjouwd. Heb ie vroeger in de bouw geleerd.’
‘Zit hij nu niet meer in de bouw dan?’
‘Hij kijkt wel uit. Je sjouwt je te pleuris foor een paar rotsente. Trouwes, ik doe ’t ook niet meer.’
‘Wat?’
‘In de bouw.’
‘O’.
Er viel een stilte. Doorgaan, dacht ik, uithoren.
‘En wat doet u dan nu voor de kost?’
Gelach. ‘Hé Gerrit, hij fraag wat ik nou foor de kost doe. Niks natuurlijk. Of eigelijk: we doen nou dit.’
‘En levert dat wat op?’
‘Nou meneer, u ken het gelofe of niet, maar ’t is niet makkelijk. Ongeregelde ure, en vaak moeilijk verkoopbaar spul. Me frou sei pas nog: Kees, seg se, je mag langsamerhand wel is een pakhuis hure for al die rotsooi die je niet kwijt ken. Dat sei se. En geld dat fin je maar een enkele keer. Meestal fan die rotcheques, en dan hebbe se het passie meestal nog in d’r kontsak sitte. Hebbie d’r nog niks an.’
’t Waren zware tijden, dat was duidelijk.
‘Bent u nou niet bang dat u nooit gepakt wordt?’ vroeg ik maar eens.
‘Hé meneer, doe niet so eng. Se hebbe me al is te pakke gehad. Eén keer. ‘k kon niet op tijd wegkomme, se stonde ineens foor onse neus. Seker gewaarschuwd door de buurt. Een half jaar in de lik. Same met Gerrit, gesellig. Ook geen ramp hoor, je heb gratis te ete en je hoort nog is wat. Maar je inkomste staan wel stil intusse. En moeder de frouw pikt dat niet. D’r mot brood op de plank komme, niet?’
‘Is dat lang geleden?’
‘Wat?’
‘Dat u gezeten hebt?’
’s Kijke. Een jaar of ses. Hé Gerrit, dat was toch ses jaar gelede, fan die lik?
Gerrit was het er blijkbaar mee eens, en dus meldde Kees: ‘Ja, een jaar of ses gelede. ‘k Mot er niet an denke dat het nog is ken gebeure. We magge wel gefaretoeslag hebbe in dit fak.’ Hij vond de mop nogal geslaagd. Gerrit ook.
‘En een toeslag voor ongeregelde werkuren,’ vulde ik aan. Ook daar kon hij best om lachen:
‘As we nog een paar toeslage fersinne kenne we wel thuisblijfe. Dat kon wel is meer oplevere dan die rotzooi die we nou bij mekaar jatte.’
‘Vindt u het eigenlijk een mooi beroep?’
Er werd nagedacht. ‘Ja, ‘k geloof fan wel. ’t Is spannend, want je ken betrapt worde, hè? Da’s het risico. Ik fin dat wel leuk, maar me frouw krijgt er wel is de senuwe fan. Die is altijd blij as ik weer feilig thuis ben met een koffer fol. En overdag hebbe we wel is een poosie om te gaan fisse. Of te kaarte. Frijheid, meneer, dat is toch alles waard? En ’t is eigenlijk ook een heel sociaal beroep. Je jat alleen maar waar iets te jatte falt. ‘k Heb wel is een klant gehad waar niks te jatte was. Helemaal niks. Had alleen fan die zware meubels in huis. Daar ken je toch niet mee gaan sjouwe? Nee, we motte het fan de rijke hebbe. We pikke fan de rijke en we gefe het an de arreme, en dat sijn we toevallig self. As je ’t so bekijkt, is het een heel sociaal beroep. Net as de hoere, eigelijk. Findt u ook niet?’
Hij had dus ook nog een flinke filosofische inslag.
‘Dat weet ik niet zo goed. Want als je arm bent en je steelt veel, dan ga je langzamerhand toch ook tot de rijken behoren? En dan kun je wel ophouden.’
‘Hoor hem. ’t Blijft sjachere, meneer. So’n album, hè. Misschien is ie wel tien meier waard. Maar as ik hem wil slijte krijg ik hooguit drie juutjes. Weet u wie d’r rijk fan me worde? De helers. Ik niet. We wone nog in ’t sellefde huisie as waar we achttien jaar gelede begonne. Armoe.’
‘Waar is dat dan?’
’t Bleef even stil. Blijkbaar rook hij onraad.
‘Dat sou ie wel wille wete hè? Nee frijer, so sijn we niet getrouwd. Getverderrie, Gerrit. Dacht ik een aardig persoon an de lijn te hebbe, gaat ie me ineens uithore. Getverderrie. Nou hé, de groete an de familie, as se thuiskomme.’
Ik was duidelijk te ver gegaan.
Een uur later had de politie hem te pakken. ’t Was niet moeilijk. Kees zat nog in de computer, samen met Gerrit. Het had me wel moeite gekost om hem aan te geven. Want zoveel creativiteit kun je toch eigenlijk moeilijk met de lik belonen?
-o-o-
Geef een antwoord