De tv-interviewer blikte vertrouwenwekkend de Nederlandse huiskamers in, maar als je goed keek, kon je achter dat tamelijk ernstige gezicht toch ook een licht spottende, misschien wel enigszins vrolijke inslag ontdekken.
‘Goedenavond, beste kijkers, hier is Kemphanen, het programma van de grote tegenstellingen. Het is mij een genoegen ook nu weer twee mensen aan u voor te stellen die het blijkens allerhande krantenverslagen en andere uitingen volstrekt oneens zijn met elkaar. Aan mijn linkerhand ziet u professor doctor G. Drogendorp, hoogleraar ethiek aan de Universiteit van Roosendaal, aan mijn rechterhand zit Lida Blijheid, schrijfster van het boek ‘Van Krabbersgat tot Trutjeshoek”, een boek met vele honderden bizondere plaatsnamen uit de hele wereld, dat ons land de laatste weken zo’n stuk leuker, gezelliger, vrolijker heeft gemaakt.’
De camera zoomde eerst zover uit dat het hele gezelschap in één shot zichtbaar werd, en nam vervolgens de beide kemphanen afzonderlijk en van dichtbij in beeld. Eerst de ongeveer 60-jarige professor, grijs haar, zwart kostuum, stropdas, donkere bril, ernstige blik. Dan de veel jongere Lida die eruit zag als haar achternaam, zowel wat de uitdrukking op haar gezicht als wat haar kleren betrof: kleurrijk, opgewekt, vrolijk zelfs. Je zou niet zeggen dat dit de eerste keer was dat ze voor de camera verscheen, want nervositeit hoorde blijkbaar niet bij haar naam.
De interviewer vervolgde zijn inleiding:
‘Professor Drogendorp is al sinds mensenheugenis hoeder van het Nederlands fatsoen, zoals hij in een uitgebreid artikel in één van onze grote kranten werd genoemd. De man van onze normen en waarden, zoals ik in een andere krant las. Professor Drogendorp: u hebt het nieuwste boek van Lida gelezen en u bent er niet gelukkig mee, heb ik begrepen.’
De professor schoof wat dichter naar de camera toe, als een zeer ervaren, evenwichtige, deskundige deskundige, met de handen gevouwen op tafel. Hij wachtte nog even op de vraag die hem definitief het woord zou geven, en die kwam als op commando, alsof het ingestudeerd was:
‘En wat vond u ervan?’
Het gezicht van de professor vulde nu het hele beeld. Hij keek zeer ernstig en gedecideerd alle Nederlandse huiskamers in.
‘Ik vind het geen goed boek.’
De stilte duurde een seconde of twee/drie, en de professor had voldoende ervaring met dit soort interviews opgedaan om te weten dat er nu weer een routine-vraag zou volgen. Hij had gelijk:
‘En kunt u ook zeggen waarom niet?’
‘Ja, en dat kan ik zelfs in één zin samenvatten: ik vind het een buitengewoon onfatsoenlijk boek. Onder het mom van taalgrapjes worden soms de meest onfatsoenlijke dingen aan ons meegedeeld.’ Hij keek er zeer tevreden bij, alsof hij in één keer een dodelijke klap had uitgedeeld.
Aan het daarop volgende shot kon iedereen zien dat dat niet het geval was: Lida zat er nog steeds feestelijk glimlachend bij, alsof de opmerking van de professor niet voor haar bedoeld was, alsof het haar totaal niet aanging.
‘Verklaart u zich nader…’ nodigde de tv-man uit.
Dat deed de professor.
‘Ik geef toe’, zei hij, ‘dat het raffinement van het onfatsoen in dit boek diep verborgen zit. Ik heb ze niet geteld, maar volgens mij zitten er toch zeker zeven of acht passages in die voor mij de hele sfeer van het boek bepalen, die ronduit gewoon niet kúnnen. Dat zijn de woorden die blijven hangen, niet die honderden die op het eerste gezicht niets met een negatieve uitwerking van doen hebben. Dát is juist het raffinement, het negatieve, het schadelijke van dit boek. Het speelt in het verborgene in op de allerlaagste seksuele sentimenten van de mens. Dat heeft mij diep en diep geschokt en gekwetst.’
Weer ging de camera richting Lida, alsof hij geregistreerd wilde hebben – en voor het nageslacht vastgelegd – dat zij nu toch echt wel vol schaamte door het stof moest kruipen, om vergeving vragen en zou smeken of zij het boek onmiddellijk uit de circulatie mocht halen. Maar ze bleef er onveranderd feestelijk bijzitten en dat scheen de professor in hoge mate te irriteren. Want in strijd met elke regel gaf hij de interviewer niet eens de gelegenheid om ook maar even naar de mening van Lida te informeren. En dus hernam de professor dwingend het woord.
‘Dat is nu precies wat mij in dit soort boeken onnoemelijk dwars zit: de ondertoon van onfatsoen voert de boventoon. Telkens twaalf of vijftien pagina’s met op het eerste gezicht uitsluitend vrolijke mededelingen en taalkundige vondsten, en dan ineens: pang, alsof je een klap middenin je gezicht krijgt, een mokerslag. Die blijft hangen, die raak je niet meer kwijt. Zo’n klap waarvan ik mij dan nog heel lang afvraag waar dat voor nodig is. En dat gaat zo het hele boek door. Telkens als ik weer zo’n opmerking tegenkwam – en nogmaals, dat zijn er zeker zeven of acht geweest – vroeg ik mij af wat daarvan de bedoeling is, wat er precies achter zit. En ik kan niet anders dan concluderen dan dat dit een heel doortrapte en hoogst onfatsoenlijke geestelijke mishandeling van heel veel mensen is.’
‘Jamaar’, probeerde de interviewer, maar zelfs daarvoor liet de professor geen ruimte: ‘Nee meneer, daar zit zelfs geen ruimte voor jamaar in. Zelfs geen jamaar om mij te vertellen dat het in dit boek alleen maar om aardrijkskundige namen gaat, van over de hele wereld. Geen namen die deze schrijfster zelf bedacht heeft, nee, ze heeft ze alleen maar opgezocht en van commentaar voorzien, zonder de schadelijke gevolgen daarvan te overwegen. En ook geen jamaar om mij uit te leggen dat de namen die niet deugen, de namen die schadelijk en onfatsoenlijk zijn, ontstaan zijn in de taal van het land waarin dat plaatsje of dat eiland ligt. Maar dat is dan meteen het geraffineerde. In het Nederlands heeft dat eiland ten zuiden van Bangkok een naam die in fatsoenlijke kringen echt niet door de beugel kan, maar in het Thais betekent het waarschijnlijk iets heel anders. En kijk eens naar die rare namen van plaatsjes op Sardinië, of van dat idiote dorp in België. Dan vraag ik mij af, dan vraag ik mij werkelijk af waarom dát nou zo nodig in een Nederlands boek moet staan. Hoe denkt u dat de uitwerking ervan op bijvoorbeeld onze jeugd is, wat voor schade zo’n boek toebrengt aan kinderen die daar ontvankelijk voor zijn? En ik garandeer u dát ze er ontvankelijk voor zijn. Ik heb dat in mijn leven en de dagelijkse praktijk ontelbaar malen meegemaakt. Als je door dit soort lectuur gevormd wordt, gaat het onherroepelijk de verkeerde kant met je op. Daar bestaat volgens mij geen enkel tegenwicht voor en geen enkele twijfel over. ’
Zelfs de interviewer – en dat was hem nog nooit overkomen – wist er geen raad mee. Hij stond gewoon buitenspel, kon geen enkele sturing meer aan het gesprek geven. Driemaal probeerde hij de professor het woord te ontnemen, evenveel malen volstrekt tevergeefs. Toen de hoogleraar zeventien minuten onafgebroken aan het woord was geweest, gaf de interviewer een seintje aan de regie, en dat betekende dat ze de aftiteling konden gaan afdraaien. Twintig tellen later werd dat proces in gang gezet. Op dat moment nam de interviewer met de moed der wanhoop het woord. Hij onderbrak de professor, die om deze onbeschaamdheid zichtbaar vuurrood van kwaadheid werd, en deelde mee dat hiermee een einde was gekomen aan een buitengewoon interessante aflevering van Kemphanen, het bekende programma van de grote tegenstellingen. Hij zag zelfs nog kans een soort tevreden uitdrukking op zijn gezicht te voorschijn te toveren, want aan zijn standaard-afscheid voegde hij toe dat dat vanavond wel op een zeer bizondere manier was gebleken.
Terwijl de professor nog één keer zijn vernietigende blik richting Lida uitzond, zoomde de camera als bij toeval in de richting van haar nog steeds vrolijke, feestelijke gezicht. En zonder dat de interviewer haar ernaar kon vragen of de professor het haar kon verhinderen, zei ze, bijna gierend van de lach:
‘’Dankuwel, professor, voor uw prachtige recensie!’
De volgende morgen was haar boek uitverkocht.
-o-o-
Geef een antwoord