De schuilkelder was niet meer dan 3 bij 2 meter en amper anderhalve meter hoog, maar het was toch voldoende om je er behoorlijk in te kunnen bewegen. Hij zat onder een hooischuur, diep in de polder. In het hooi was een gang uitgegraven en als je daarin kroop, kon je een losse bos hooi voor de ingang leggen zodat niemand kon zien dat daar een gang achter zat. De gang was een meter of vijf lang. Aan het eind ervan zat in de grond een luik, dat toegang tot de schuilkelder gaf. Als je in de kelder was gekropen en het luik boven je had gesloten, kon je aan een touw trekken, waardoor er ook een bos hooi óp het luik viel. En in de kelder was een voedsel- en drankvoorraad, die je gemakkelijk kon vinden als je de olielamp ontstak, en waar je met z’n tweeën of drieën wel een dag of zes mee vooruit kon.
De kelder was weinig gebruikt. Hij was uit een soort voorzorg gegraven, voor het geval dat. Alle leden van de verzetsgroep kenden de weg ernaartoe op hun duimpje, maar niemand had tot nu toe van die kennis gebruik hoeven te maken. Tot op die 12e november 1944. Er was iets misgegaan bij die overval op het gemeentehuis, ze hadden nog maar net een kleine stapel distributiebonnen kunnen bemachtigen toen er Duitse stemmen klonken, en gestamp van snelle laarzen op de stenen vloer. Er klonk geschreeuw, er vielen zelfs een paar schoten, maar voor zover Piet wist, was er niemand geraakt. Wel was er daarna veel geronk van motoren en veel licht van grote schijnwerpers, maar ook die troffen geen doel: de vluchtroutes waren van tevoren zorgvuldig uitgestippeld en één daarvan leidde naar de schuilkelder onder die hooischuur.
Piet had nogal wat ervaring op het gebied van onderduiken: hij zat met nog drie gasten al ruim twee jaar bij boer Van den Berg, op een oprijlaan van meer dan een halve kilometer vanaf de Bredeweg. Vanuit die boerderij waren al heel wat verzetsacties uitgevoerd. Daarbij gold één strenge afspraak: als er iets mis ging, dan vluchtte je niet terug naar de boerderij, zodat jouw sporen de anderen niet zouden verraden. En daarom koos Piet nu voor de schuilkelder in de hooischuur.
Vlak voordat hij bij die schuur aankwam – hij was nat en koud, want onderweg had hij net niet ver genoeg gesprongen om over een tamelijk brede sloot heen te komen – besloot hij om veiligheidsredenen drie keer te fluiten, het herkenningsteken van de groep. Daarna luisterde hij scherp en hoorde hij dat er iemand terugfloot. En toen hij vlak bij de schuur was, zag hij dat het Jenny was. Samen gingen ze naar binnen, samen kropen ze de gang door en de kelder in – waarbij Jenny ervoor zorgde dat de toegangen onzichtbaar met hooi werden afgesloten. In de kelder ontstak Piet de olielamp, zodat ze samen konden zien wat de overval aan bonnen had opgeleverd. Dat viel tegen.
Het was kil en tamelijk muf in de kelder. Er lagen wel drie matrassen en er waren wel een paar dekens, maar er was nooit in gestookt, en dus voelde alles nogal klam en koud aan. Er kon natuurlijk geen vuurtje worden gestookt of een kachel aangemaakt, want de rook zou hen onmiddellijk verraden. Hooguit kon er een beetje water boven de olielamp worden verwarmd, waardoor je toch iets warms kon drinken, maar dat was dan ook alles. En een spleetje in het luik moest voor de aanvoer van frisse lucht zorgen, maar zo heel erg fris was die niet.
Zo waren ze dus voorlopig op elkaar aangewezen. Ze kenden elkaar al jaren, vanaf het begin van de oorlog hadden ze allebei deel uitgemaakt van de verzetsgroep. Ik had het slechter kunnen treffen, dacht Piet, terwijl hij een deken om zich heen trok in een poging wat droger en warmer te worden. Dat hielp weinig, en dat zag Jenny ook wel. Het zou beter zijn als je wat anders aantrok, zei ze, maar dáár was in de schuilkelder niet op gerekend. En toen ze er even over hadden gepraat, kleedde hij zich uit en wikkelde twee dekens om zich heen. Voor Jenny hoefde hij zich niet te schamen, zei ze, ze had in haar leven al zoveel blote kerels gezien. Dat was nou eenmaal het lot van een verpleegster, voegde ze er lachend aan toe.
Het leek hen het beste voorlopig in de kelder te blijven. Eten en drinken was er genoeg, er was water om zich zo nu en dan wat te wassen en er was zelfs voor een geïmproviseerde wc gezorgd. Ze zouden het wel een poosje uithouden, samen.
En dat deden ze ook. Ze kletsten – of liever: ze fluisterden – heel wat af. Eerst natuurlijk over de overval van die nacht, toen over al het andere werk van de verzetsgroep, toen over de individuele leden van de groep en toen over van alles. Over angst bijvoorbeeld, want daar kon je in dit soort situaties toch niet helemaal omheen. En hoe langer ze met elkaar praatten, hoe beter ze het eigenlijk allebei naar hun zin begonnen te krijgen. Al de volgende morgen – ze hadden allebei tamelijk beroerd geslapen – betrapte Piet zich erop dat hij er niet meer aan dacht om de kelder zo snel mogelijk te verlaten. Eén keer was hij die dag naar boven gegaan om z’n kleren bovenin het hooi te drogen te leggen en om te kijken of er onraad was, maar daarna was hij weer gauw teruggegaan naar de kelder: het was daar gezellig, veilig en vertrouwd, en wat wil een jonge vent nou nog meer? Ze lagen ieder op een matras, een paar dekens over zich heen, en zo nu en dan stonden ze op om wat te eten of te drinken. En ondanks de spannende situatie hadden ze zo nu en dan toch ook tamelijk veel plezier, al moesten ze daar natuurlijk niet al te veel lawaai bij maken.
In totaal bleven ze drie volle dagen en nachten in de schuilkelder, en in die tijd waren ze elkaar wel heel erg nader gekomen. Ik zal niet in details treden, maar binnen vierentwintig uur waren ze allebei tot over hun oren verliefd en er was geen enkele reden om dat verborgen te houden of om daar niks mee te doen. Ze deden er dus wel iets mee, en ‘iets’ is veel te zwak uitgedrukt, want wat ze samen deden was geweldig, het mooiste wat Piet in zijn toch nog vrij jonge leven had meegemaakt. En toen ze zich na drie dagen weer buiten waagden, waren ze een heel stuk volwassener geworden en hadden ze, ondanks de oorlog, heerlijke plannen voor de toekomst. ‘Hebben we nou verkering?’ had Jenny gevraagd vlak voordat ze definitief naar buiten gingen. ‘Hoe wilde je het anders noemen?’ had Piet lachend geantwoord.
Ondanks de spanning hadden ze een geweldige tijd, samen. Ze zagen elkaar niet veel, de spertijd belemmerde hun contacten, maar als het maar even kon zaten ze toch bij elkaar. En allebei hadden ze er de grootste moeite mee hun volle aandacht bij het werk van de groep te houden.
Gelukkig, dat waren ze, dolgelukkig, en dat was van hun gezichten af te lezen. De eerste weken benutten ze elke seconde die ze bij elkaar konden zijn, en dat konden er nooit genoeg zijn. Nooit eerder was Piet zo gelukkig geweest. En als het aan hem lag, hoefde dat nooit te veranderen.
Dat veranderde wél. Op 18 maart – toen in de verte de bevrijding gloorde – hadden ze bij hem thuis afgesproken, om zeven uur, dan konden ze vóór de spertijd nog een poosje genieten. Maar ze kwam niet. En ze is daarna ook nooit meer gekomen. Niemand wist wat er met Jenny was gebeurd. Niemand had geconstateerd dat ze gearresteerd was, niemand had haar meer gezien, het was alsof ze was opgelost, in het niets was verdwenen.
In de eerste uren had Piet gedacht: ze heeft zeker pech met haar fiets, of misschien is haar vader plotseling ziek geworden. Maar toen de uren verstreken en de spertijd allang was aangebroken, werd hij ongerust. De boerin zei dat ze morgen vast en zeker wat van zich zou laten horen, maar ze liet niks van zich horen. En toen de boerin die volgende dag naar Jenny’s vader fietste, kreeg zij alleen maar te horen dat Jenny om tien over half zeven van huis was gegaan en dat hij sindsdien niks meer van haar had gehoord of gezien. De boerin speurde de sloten langs de route af, keek zelfs of zij op de weg geen bloedsporen zag, maar ze vond niks: Jenny was echt helemaal verdwenen.
Piet was er kapot van en dat is hij jaren gebleven. Het duurde tot 1953 voordat hij weer enige interesse in het vrouwelijk geslacht kreeg, maar bij al die interesse moest hij aan Jenny denken. Duizendmaal had hij gewenst dat hij wist wat er met haar was gebeurd. Beter weten dat ze dood is en waar ze is begraven, dan deze martelende onzekerheid. En elke keer als hij aan haar dacht, zag hij de schuilkelder voor zich. Twee dagen na haar verdwijning was hij er zelfs nog gaan kijken, om er zeker van te zijn dat ze daar niet was. Ze was er niet. Het was zijn laatste hoop geweest.
In 1955 trouwde hij, maar hij was een gewonde bruidegom en later een gewonde echtgenoot en vader. Dat werd er niet beter op toen hij een paar jaar later van een lid van de voormalige verzetsgroep te horen kreeg dat hij dacht dat hij Jenny had gezien toen hij op vakantie in Duitsland was. Hij liep te winkelen in Trier, en toen had hij haar gezien. Hij had haar geroepen en ze had zich op zijn geroep naar hem toegedraaid, verschrikt, en was toen hard weggehold. Even had hij geprobeerd haar in te halen, maar het was zinloos, ze gaf hem geen schijn van kans tussen al die winkelende mensen. Haar vader – die ook nooit meer iets van haar had gehoord en die daaraan echt kapot gegaan was – zette een zoekactie op touw. Hij liet flinke posters maken met ‘Gesucht’ en het portret van Jenny erop, en plakte er daarvan tweehonderd op in alle mogelijke hoeken en gaten van Trier. Het had gedeeltelijk resultaat. Hij kreeg inderdaad een brief van Jenny uit Trier. Ze was getrouwd met een Duitser die ze in de oorlog in Nederland had ontmoet, met die Duitser was ze naar zijn heimat gegaan nog voordat de oorlog afgelopen was, en ze had inmiddels drie kinderen. Pa hoefde zich geen zorgen om haar te maken, maar ze wilde geen contact meer met Nederland en een adres gaf ze niet; bovendien zou ze volgende week naar een heel ander deel van het land verhuizen, dus verder zoeken had geen zin. En ze hoopte dat Piet gelukkig zou zijn. Haar vader moest hem maar de groeten doen, maar het zou nooit wat geworden zijn.
Het is eigenlijk nooit helemaal duidelijk geworden of het met Piet daarna nou beter of slechter ging. Weliswaar wist hij nu na dertien martelende jaren dat ze nog in leven was, maar haar relaas had zijn verwondingen alleen maar groter gemaakt. Ze had hem nota bene laten zitten voor een Duitser. En die Duitser moest ze ontmoet hebben of al gekend hebben in de maanden waarin ze met hem verkering had, in de tijd waarin hij zo ontzettend gelukkig was geweest. Het verraad was misschien nog wel erger dan die eerste wonden.
Vroeger was Piet een vrolijke kerel geweest, maar dat was hij sinds maart 1945 niet meer. Hij was al behoorlijk somber toen hij trouwde en in de jaren daarna werd hij nog somberder, als dat althans nog mogelijk was. En misschien is somber niet eens het goede woord: zonderling komt er dichter bij. Alsof hij uit het lood geslagen was, alsof hij geen houvast meer had. In de loop der jaren versleet hij vier psychologen, maar telkens als hij weer zo’n therapie afbrak, was hij weer een beetje zonderlinger. Die hooischuur had hij al in 1946 gekocht, en in de schuilkelder bracht hij daarna heel wat uren door. Dan zat hij daar zomaar, dan staarde hij maar wat voor zich uit en zo nu en dan verscheen er een glimlach op z’n gezicht. Nooit lang, het was hooguit een vleug van een glimlach, die onmiddellijk daarna plaatsmaakte voor een grimmige, kwade blik. Z’n vrouw wist wel waar hij dan zat, maar ze had nooit mee gemogen. Ze had hem graag willen helpen, maar ze kreeg de kans er niet voor. Toen ze drie jaar met hem was getrouwd wist ze dat ze weliswaar de beste man van de wereld aan haar zijde had, maar dat ze eigenlijk nooit veel aan hem zou hebben. Z’n kinderen ook niet. Hij verstaarde zijn leven.
Dat heeft zo jaren geduurd. Hij bestond wel, maar hij was er niet. Het verdriet en het verraad vraten hem op, verteerden hem, een rouwproces zonder eind. Duizenden malen herbeleefde hij de schuilkelder, de liefde met Jenny, de angst van haar verdwijning, het verraad. Hij hoorde nooit meer iets van haar. Totdat.
Totdat op 25 februari 1997 de enig overgebleven kameraad uit de verzetsgroep hem een advertentie uit de Telegraaf liet zien. Een vreemde advertentie. In Frankfurt was na een kort ziekbed op 77-jarige leeftijd overleden onze onvergetelijke vrouw, moeder en grootmoeder Jenny Schmitz-Brakelaar. Ze was opgebaard in een gemeentelijk mortuarium en ze zou op 1 maart op de plaatselijke begraafplaats ter aarde worden besteld.
Twee dagen lang zat Piet nog erger dan anders voor zich uit te staren. Hij at niks en dronk weinig, maar die tweede dag stond hij op van de keukenstoel waarop hij al die tijd had gezeten, zei tegen z’n vrouw dat hij een poosje weg moest, pakte een koffer met wat toiletspullen en reed de straat uit.
Op 28 februari stond er een klein maar opmerkelijk bericht in de Frankfurter Allgemeine: in het mortuarium aan de Hauptstrasse in Frankfurt was het lichaam van een vier dagen eerder overleden vrouw aangetroffen met een kaalgeschoren hoofd en een hakenkruis daarop geschilderd. Op haar borst lag een bord met daarop in grote letters de woorden: ‘Nur für Holländer: Ik was een moffenkledder’. En daaronder, maar dan wat kleiner: ‘Beter laat dan nooit’.
De dader hebben ze nooit gevonden, maar ze hebben er ook niet al te intensief naar gezocht. Met Piet is het daarna een stuk beter gegaan.
-o-o-
Geef een antwoord