De medewerker van de begrafenisondernemer kon de sleutel bij de buurvrouw afhalen, had de politieagent gezegd. En dat deed Frederiks dus. De buurvrouw knikte alleen maar, slofte naar de kamer en kwam even later met een sleutel terug, die ze aan Frederiks overhandigde.
‘Asjeblieft,’ zei ze, en het leek erop alsof ze haar voordeur meteen weer dicht wilde doen.
‘Dank u. Hebt u de overledene gekend?’ Begrafenismensen hebben toch een apart taalgebruik en een aparte intonatie, met bijpassende gezichtsuitdrukking.
De deur was al bijna gesloten, alleen haar hoofd was nog zichtbaar. Ze knikte een beetje:
‘Nou, gekend is een groot woord. We hebben dertig jaar naast elkaar gewoond, maar daar is dan ook alles mee gezegd. ’t Was een rare snuiter.’
‘Hebt u hem gevonden?’
‘Nee, ik had hem zes maanden niet gezien en toen heb ik de politie gebeld.’ Ze zei het dof.
‘O. Had hij geen familie?
‘Nee. Enig kind van twee enige kinderen.’
‘Vrienden?’
‘Nooit gezien.’
Kleine stilte.
‘Nou, sterkte ermee’, kon ze nog net uitbrengen.
De deur ging nu helemaal dicht.
Frederiks was wel wat gewend, hij zat al zevenendertig jaar in het vak en dan kom je weleens wat tegen. Maar zelfs hij vond dat er geen prettige lucht in het huis hing. Hij moest boven zijn, had de politieagent gezegd. En dus liep hij de trap op en deed de eerste de beste deur open. Het had iets van een badkamer, maar onder de douche stond een stapel oude stoelen, een bezem, een schop en een theekastje dat van ellende ongeveer in elkaar zakte. De volgende deur leek hem een soort werkplaats: een werkbank met bankschroef en veel ander gereedschap. Pas de derde deur bracht de oplossing: op het bed lag – voorzover je dat tenminste nog kon zien – een oudere man. Het was duidelijk dat dat dus Jan Frankenhout moest zijn. Of: geweest moest zijn. Frederiks knikte: Jan rook onaangenaam en had een hele rare kleur. Maar ook daar schrok hij niet van, want ook daarop had de politieagent hem voorbereid. Een lijk van zes maanden had Frederiks nog nooit gezien. Of geroken. Een collega wel, en die had gezegd: ‘Man, dat wil je niet weten.’
Hij had geglimlacht, hij was wel wat gewend. Dacht hij. Maar nu wist hij het. Die collega had gelijk, je hoeft niet alles te weten.
‘Verregaande staat van ontbi….’ wilde hij zeggen, maar zijn maag kwam zo in opstand dat hij de zin niet eens kon afmaken, zich omdraaide en de kamer uitrende. Hij haalde nog net die eerste deur. Het toilet was smerig, maar goed genoeg. Zelfs het doortrekken lukte nog.
Hij liep terug naar de slaapkamer, maar veel langer dan een minuut of drie zal hij daar niet geweest zijn. Toen wist hij wel wat er voor een eenvoudige maar doeltreffende begrafenis nodig was.
Er was al een heleboel geregeld. Twee politieagenten hadden zich – zoals dat heet – toegang tot het pand verschaft en Jan op het bed in de slaapkamer op de eerste verdieping aangetroffen. Ze hadden telefonisch overleg met het hoofdbureau gepleegd en die hadden ervoor gezorgd dat de gemeentelijke lijkschouwer plus dito toeschouwer een kwartier later op de stoep stonden en na een zéér korte inspectie een verklaring afgaven waarin stond dat Jan een natuurlijke dood was gestorven. Ook had die schouwer alvast geregeld dat een ambtenaar van het gemeentehuis het koperen plaatje met het registratienummer bij de begrafenisondernemer zou bezorgen, en aan de beheerder van het kerkhof had hij na enig overleg opdracht gegeven een graf te graven. Vervolgens hadden ze geprobeerd de plaatselijke begrafenisondernemer te bereiken, maar diens vrouw meldde dat haar man en de enige vaste medewerker momenteel met een begrafenis in een naburige gemeente bezig waren en dat er morgen weer één in een andere naburige gemeente was, maar ze zou de boodschap doorgeven. De zaken gaan goed, deze week, had ze nog gedacht. En dus stak Frederiks de volgende middag om precies vier uur die sleutel in die voordeur en verliet hij omstreeks zeven over vier het pand, met een maag die last had van naschokken. Hij was gekomen om te kijken hoe groot de kist voor Jan moest zijn. Van precies opmeten was – begrijpelijk – niks terechtgekomen, maar vanwege die zevenendertig jaar kon hij dat wel zo’n beetje schatten. En het stak niet op vijf centimeter.
De volgende morgen om even over tien stond hij samen met z’n baas op de stoep. De baas ging eerst naar binnen met een grote spuitbus, en dat scheelde een slok op een borrel, zoals Frederiks even later zelf constateerde. Niettemin was het toch nog een buitengewoon vervelend karwei om Jan zo goed en zo kwaad als dat ging in de kist te leggen. Maar: het ging.
Er was geen enkele reden om Jan nóg een poos op te baren. De politie had in de buurt geïnformeerd en alle wegen bewandeld die daarvoor nodig zijn, maar ook de politie was tot de slotsom gekomen dat Jan op deze aardbol geen enkel familielid had of iemand die op de één of andere manier iets voor hem betekende, of andersom. Sterker nog: er was niet eens een executeur-testamentair, en voorzover Frederiks zich dat herinnerde, had hij dat in zijn lange loopbaan nog nooit meegemaakt. De kist werd dus de trap afgedragen en in de lijkauto geschoven. De auto zette koers naar het kerkhof, twee kilometer buiten het stadje.
Wonderlijke momenten, vond Frederiks, toen ze het kerkhof binnenreden. Normaal liepen daar bij een begrafenis altijd wel een paar mensen en een aantal dragers, maar nu was er helemaal niemand. Of toch: in de verte liep een tuinman te schoffelen. De deur van de aula was gesloten, het orgel speelde niet, het was er helemaal en bijna luguber stil. En tot overmaat van ramp verstapte de begrafenisondernemer zich bij het uitladen van de kist, zodat hij door zijn rug ging en geen stap verder kon lopen. Met hulp van Frederiks kon hij nog net de bijzitplaats van de auto bereiken.
Daar stond Frederiks dan, met een zwaar geblesseerde baas in de auto en een lijkkist op het karretje. Hij wist er niet goed raad mee. Naar het graf rijden lukt nog wel, dacht hij, maar de kist van het karretje aftillen en op de planken van het graf zetten, dat was geen werk voor één man. Hij keek om zich heen. De enige die hij zag was de tuinman en misschien kon die….
Maar hoe kon hij die man waarschuwen? Hij kon de kist hier toch niet zomaar laten staan met zijn baas als enige bewaker? En hij wist niet eens waar het graf gegraven was.
Frederiks nam een kloek besluit. Hij pakte het wagentje en reed het kerkhof op, richting tuinman. Die keek wel op van de onverwachte wandelaar en zijn vreemde verzoek, maar helpen wilde hij wel en hij wist ook wel waar hij zijn moest: twee rijen verder, ergens middenin. Dat klopte: naast de grote berg zand was een klein bordje in de grond geprikt met hetzelfde registratienummer als er op het plaatje op de kist stond.
Samen tilden ze de kist van het karretje, zetten hem voorzichtig op het graf en lieten hem zover zakken dat hij net onder de oppervlakte verdween. Samen keken ze even naar het resultaat en toen dat een handdruk, een sigaar en een dankjewel van Frederiks opleverde, ging de tuinman weer aan het werk, twee rijen verderop.
Nog even bleef Frederiks staan. Hij keek naar boven. Precies op dat moment week het dichte wolkendek iets uiteen en werd een smal, blauw streepje zichtbaar. De speelse zon scheen Frederiks plotseling zo scherp in het gezicht dat hij letterlijk sterretjes zag. Hij sloot zijn ogen en hoorde uit de hemel de laatste tonen van het ‘Jesu, joy of man’s desiring’ juichen. Toen hij weer durfde te kijken, was de zon als bij een omgekeerde knipoog verdwenen. Het leek erop alsof hij de eenzaamheid kon zien. Hij pakte een handje zand van de berg en gooide dat met een plof op de kist. Daarna was het stil.
Doodstil.
Monica Morak zegt
Mooi verhaal!!