Al een aantal jaren voelde Henk zich bepaald niet lekker. Dat was begonnen toen hij 35 was en dat duurde nog steeds toen hij 46 was. Er mankeerde niks aan hem. Hij was een paar keer bij de huisarts geweest, die niks verontrustends had kunnen vinden. Maar omdat Henk zo aandrong had de arts hem toch maar doorverwezen naar het ziekenhuis. Daar hadden ze hem helemaal binnenstebuiten gekeerd, en ook dat leverde niks op. De internist die hem had nagekeken, nam afscheid met de woorden: ‘Volgens mij mankeert u onder uw wenkbrauwen helemaal niks.’
Dat leek een geruststellende verklaring, maar dat was het natuurlijk niet. Nu hij al zolang met dat rotgevoel rondliep had hij liever gehad dat hij iets aanwijsbaars had gehad, iets dat je met een pilletje of desnoods een kleine operatie kon verhelpen. Maar dat was het dus niet. Dat zou ook te makkelijk zijn geweest.Want als je het met een pilletje of wat snijwerk kunt oplossen, dan hoef je er zelf niks aan te doen. Dan is er technisch iets ontregeld en dat kan dan van buitenaf worden bijgesteld. Maar nu het onder zijn wenkbrauwen wel goed zat, moest hij het zelf opknappen. Dat was een stuk moeilijker.
Eerst probeerde hij dat met een paar pilletjes, maar toen dat bijna geen resultaat opleverde, ging hij een paar maanden later naar een psycholoog om te proberen dat stukje bóven zijn wenkbrauwen weer op orde te krijgen. Het eerste wat die psycholoog deed, was een flinke streep door die pilletjes halen. Die waren schadelijk, ze verdoezelden het enige wat je niet moest verdoezelen. Zei de psycholoog.
Henk liet vanaf dat moment alle pilletjes staan. Maar een paar maanden later wist hij dat zijn problemen daarmee niet waren opgelost. Die psycholoog was een bekwaam man en dus vonden ze wel een paar psychische oorzaken, die tot in zijn jeugd terug te voeren waren. Henk was geboren en getogen op een boerderij. Omdat er in die buurt geen speelvriendjes waren – de volgende boerderij lag een kilometer verderop en daar woonden alleen twee oude mensen – was hij helemaal aangewezen geweest op eigen erf en land. Jarenlang was z’n vader z’n enige speelkameraad geweest. Als hij uit school kwam, deed hij altijd meteen een overalletje aan en trok hij de boerderij op. Hij was erbij als zijn vader de sloten schoonmaakte, hij hielp als jongetje van zes al bij de hooibouw, hij aaide de koeien over hun kop, hij mocht de kalfjes melk geven, hij ging gras snijden voor z’n drie konijnen en soms mocht hij bij zijn vader op de tractor zitten. Hij voelde zich er thuis. Als je hem gevraagd had of hij gelukkig was – maar dat deden ze in die jaren nooit – dan zou hij verwonderd opgekeken hebben: natuurlijk was hij gelukkig. Hij kon uren in het gras liggen en zomaar naar een grassprietje kijken. Of naar dat muggetje dat op dat grassprietje klom. Hij róók aan het gras, hij voelde hoe het koelte aan zijn lichaam gaf als hij erop lag. Hij hield van het gras, hij hield van de lisdodden in de sloot, hij hield van de watertorretjes die over het oppervlak scheerden, hij hield zelfs van de kattenstaarten die in de sloot groeiden en waar z’n vader soms op liep te mopperen omdat ze er zo moeilijk uit te krijgen waren. Hij hield van de koeien en wist dat er achter die grote, glanzende ogen meer gevoel en aanhankelijkheid zat dan je van de meeste mensen kon verwachten. Hij kon er uren bijzitten als er biggetjes geboren werden en die legde hij dan nat en wel onder de warme lamp. Hij stoeide met de kalfjes, hij mocht de koeien uit het land halen als ze gemolken moesten worden. En meestal had hij dan een grassprietje in zijn mond. Dat was lekker: je proefde het sappige land, en als het te sappig werd omdat hij het kapot had gekauwd, dan pakte hij gewoon een nieuw sprietje. ’s Winters haalde hij de sprietjes uit de hooiberg, en dat was ook een heel aparte smaak. Hij hield van de boerderij, de dieren, het land, de sloten, van alles wat er leefde, hoe het leefde. Hij zag hoe het voelde, gevoel had.
Maar hij kon geen boer worden. ’t Was geen groot bedrijf, en zijn broer ging voor. Voor twee gezinnen zat er geen boterham in. En z’n broer Kees hield weliswaar minder van de dieren, maar had wel een beter economisch inzicht. Die wist eruit te halen wat er in zat, en zijn boterham zou aardig belegd zijn. Ze hadden er nog weleens over gepraat of ze voor Henk een andere boerderij konden kopen, maar daar was geen geld voor. En als je alles moest lenen, moest je je hele leven kapot werken om er een boterham voor jezelf uit te halen.
Henk kon aardig leren en toen hij daarmee op school klaar was, kreeg hij een aardige baan. Hij trouwde en samen gingen ze in zo’n nieuwbouwwijk wonen met voor iedereen dezelfde huizen met voor de deur een parkeerplaats die nooit vrij was omdat de hele straat vol blik stond. Als Henk door zijn voorraam naar buiten keek, kreeg hij een weemoedig gevoel over zich. Als hij heel diep nadacht en z’n ogen op oneindig zette, dan rook hij aan het gras of het hooi, dan zag hij de waterrimpeltjes in de sloot bewegen en dan keek hij in de ogen van de koeien. Maar als hij uit zijn mijmeringen opschrok, dan zag hij alleen maar blik.
Hij had zich nooit afgevraagd of hij buiten de boerderij wel gelukkig kon worden. Hij begreep wel dat Kees op de boerderij vóórging. En als je er niet al te lang bij stil stond, als je er niet al diep over mijmerde, dan is het leven buiten de boerderij ook best uit te houden. Dacht hij in het begin. Bovendien kon hij ’s avonds en in het weekend net zo vaak naar de boerderij komen als hij zelf wilde, had Kees gezegd. Dat deed hij ook wel, en hij hielp ook weleens met de hooibouw, en als Kees een weekendje weg wilde dan molk Henk de koeien, want dat verleer je levenslang niet. Hij nam ook een volkstuin, zodat hij nog een beetje het gevoel had dat hij wat dichter bij de natuur leefde. Het lukte dus allemaal wel lichtelijk in die beginjaren. En als hij weer eens last van de boerderij had, dan sprak hij zichzelf manhaftig en vermanend toe.
De psycholoog had het allemaal uit Henk getrokken, want het leek hem nogal belangrijk. Het kon een oorzaak zijn. Niet dé oorzaak, maar een oorzaak. Een voortdurende hunkering naar andere omstandigheden, steeds maar diep in je ziel terugverlangen naar wat je werkelijk gelukkig had gemaakt. Dat kon er weleens goed aan bijdragen dat hij zich nu zo beroerd voelde. Dacht de psycholoog. Als je de oorzaak had gevonden, had je de zaak weliswaar nog niet opgelost, maar als je geen oorzaak vindt, valt er helemaal niks op te lossen. En dus zochten ze samen naar oplossingen. Toch nog een boerderij beginnen? Iets buitenaf zoeken, met uitzicht op het weiland, koeien, sloten? Je halve baan houden en ’s middags je eigen boerderijtje runnen? Of ’s middags in loondienst bij een boer of z’n broer?
’t Was allemaal niks. Hij keek in de buurt weleens naar een boerderijtje, maar de enkele keer dat er één te koop stond, was de vraagprijs ver boven zijn vermogen. Hij en zijn vrouw kregen drie kinderen en dan kun je zo’n financiële toekomst ook niet zomaar blindelings binnenstappen.
In loondienst bij een boer was ook helemaal niks. Als je eenmaal zoiets zelf hebt gehad, als je het gevoel hebt gehad helemaal vrij te zijn, dan kwam je in je gevoel nooit zover dat je alleen maar de koeien van een ander gaat melken. De grassprietjes van die ander smaken ook nooit zo heerlijk als die van jezelf. Dat kun je niet uitleggen, dat kun je alleen maar voelen. Of proeven.
Bij het werk dat hij nu op kantoor deed, had hij ook een gevoel. Een ander gevoel. Iedere werkdag ging hij om een uur of half negen naar dat enorme gebouw aan de rand van het centrum, waarin nog 1699 andere mensen hun kost verdienden. Henk had wel een mooie kamer – hij was intussen wel iemand geworden – met uitzicht op een binnenplaats. Daar zag hij alleen de overkant van het gebouw, dat in een cirkel stond. Het enige wat hij uit het raam zag, was de overkant van glas. Je zag geen beton aan dat gebouw, je zag alleen maar glas. Je zag aan de overkant ook geen mensen achter hun bureau zitten, geen planten in de vensterbank staan en geen posters aan de muren hangen, nee, je zag alleen maar spiegelend glas.
Het gebouw telde tien verdiepingen en Henk zat op de derde. En als hij naar het venster liep dan kon hij met veel moeite ook nog een streepje van de lucht zien. Als de lucht grijs was, dan was zijn hele uitzicht grijs, als de lucht blauw was, was dat de enige kleur die hij zag.
Van binnenuit kon hij vaak niet zien wat voor weer het was. Hij had weleens gedacht: als ik een winterslaap zou doen of heel lang in coma zou zijn geweest, en ik zou op m’n kantoorkamer wakker worden, dan zou ik op geen half jaar kunnen zeggen in welke maand we zo ongeveer leefden. Een strakblauwe lucht in februari was even blauw als een strakblauwe lucht in augustus. Bomen zag je niet op de binnenplaats, anders zou je daar nog iets aan kunnen zien. En binnen kon je aan het geluid van de airconditioning ook niet voelen hoe warm of koud het buiten was. Je kon ook nooit je handen of vingers uit het raam steken om te voelen hoe koud het buiten was, omdat de ramen niet open konden. Alleen als hij in de namiddag werd losgelaten, kon hij daarachter komen.
Je kon van binnenuit niet zien hoe het weer was, je kon ook niet zien welke mensen er aan de overkant werkten, hoe ze eruit zagen, wat ze deden. Vanzelfsprekend deden ze allemaal de hele dag belangrijke dingen, of waren ze bezig anderen ervan te overtuigen hoe belangrijk hun eigen werk wel was. Die belangrijkheid was alleen af te zien aan de grootte van de kamer en het meubilair, en als je daar geen geheim van maakte, dan kon je het ook ontdekken aan de salarisgroep. Had je het ver gebracht, dan had je een kamer van 20 vierkante meter met een mahoniehouten bureau. Had je het minder ver gebracht, dan kreeg je een kamer van 12 vierkante meter en een teakhouten bureau, en als je het helemaal nergens had gebracht dat moest je een kamer van 30 vierkante meter met z’n zessen delen en had je een oud ijzeren bureau.
Henk spuugde op zo’n systeem. Alles stond vast. Aan de salaristabellen kon je zien hoeveel je over tien jaar verdiende, als je ellebogen tenminste hun werk niet naar behoren verrichtten. Hij walgde ervan dat belangrijkheid de belangrijkste functie leek, en als hij van nabij zag hoe bijna iedereen z’n best deed om belangrijk te zijn en te blijven, dan kreeg Henk flinke kotsneigingen. Als hij een heel enkele keer tussen de middag in de kantine zat, nam hij er weleens de tijd voor om naar die anderen te kijken. Gewoon kijken. Dan zag hij honderden mensen die zowel sprekend als zwijgend als twee druppels water op elkaar leken. Allemaal dezelfde soort kleding, allemaal hetzelfde merk, alleen het bouwjaar verschilde. Bekakt praten, zich oneindig veel belangrijker voordoen dan ze waren of ooit zouden worden. Daartussen verdiende Henk dus zijn dagelijks brood. Als hij naar buiten keek en dat gebouw zag, dan kon hij alleen maar denken aan de groene verte van het weiland. En als hij naar de mensen keek, dan kon hij alleen maar aan de koeien denken. Als hij aan het begin of het eind van de werkdag tussen duizenden auto’s en bijna als enige op de fiets in een afgrijselijke stank naar kantoor of huis reed, dan rook hij niet de stank van dieselolie, maar dwong hij zichzelf te denken aan de smaak van dat grassprietje of de geur van vers hooi. Dan ontstond altijd binnenin hem de hunkering naar toen, en de nooit weg te branden wetenschap dat Kees toen voorging. De psycholoog had makkelijk praten: je moet alle dingen positief zien: een prima baan, een mooi inkomen, een werkkamer van 20 vierkante meter, een probleemloze vakantie, lieve vrouw, drie kinderen, aardig huis. Als je dat allemaal hebt en je dwingt jezelf er steeds toe te zien dát je dat allemaal hebt, dan groei je op den duur wel over die boerderij, dat grassprietje en dat hooi heen. En ook: had broer Kees het echt wel zo geweldig? Altijd zich te barsten werken, een heel klein beetje boven het minimum-loon, één keer per jaar nooit langer dan twee weken op vakantie en dan nog zo met het bedrijf bezig zijn dat die dagen het woord ‘vakantie’ niet eens mochten hebben, een echte moppervrouw, drie kinderen die toen ze zeven, acht of negen jaar waren en allemaal heel zeker wisten dat ze nooit en te nimmer boer zouden worden, en die zich op school te pletter werkten om dat voornemen later helemaal waar te maken. Kijk daar toch ook eens naar, zei de psycholoog. Dat maakt je leven rijk, veel rijker dan dat van je broer die jij zo benijdt. En zoek het compromis in een mooie groentetuin.
Het hielp allemaal niks: hij bleef zich beroerd voelen. De enige maand per jaar dat het wat beter ging, was juli. Dan reden hij en zijn vrouw en drie kinderen met de caravan naar een boerencamping in Zuid-Frankrijk, dan vóelde hij het gras en het hooi, dan aaide hij de koeien en kalfjes, dan bestudeerde hij met z’n verrekijker urenlang de bewegingen van al die prachtige vogels. Of dan maakten ze een bergtocht en ontdekte hij telkens voor hem weer nieuwe bloempolletjes. Of dan hielp hij de boer met het binnenhalen van het hooi of het rooien van de aardappels. Die weken ging het een stuk beter met hem.
En toen hij na zeven jaar met zeven vakanties vanaf die camping naar huis reed en elke kilometer meer weerstand in zich voelde opkomen, toen wist hij het absoluut zeker: hij ging een camping kopen. Een boerencamping, met grassprietjes, kippen, kalfjes en een pony.
Drie dagen nadat hij dat besluit had genomen, was dat rotgevoel verdwenen. Een maand later kocht hij een zeer landelijke camping in Drenthe, zegde hij zijn functie als directeur van een grote onderneming op en nam hij afscheid van de psycholoog.
De grassprietjes in die camping smaakten heerlijk.
-o-o-
Piet van Woerden zegt
Herkenbaar verhaal! Ik had dat gevoel toen ik van de boerderij naar een flat in de stad verhuisde. Mooi beschreven, Jaap!
Wim Zijlstra zegt
Mooi verhaal, Jaap. Glashelder. En het stemt tot nadenken!