Toen het thuis niet langer meer ging omdat mevrouw Van Kreukelen helemaal en meneer Van Kreukelen half dement was, vond iedereen het fantastisch dat ze op zo’n korte termijn in Bejaardenhuis Avondgrijs terecht konden. Daar wachtte hen een appartement met een flinke woonkamer, een slaapkamer-voor-twee, een keukentje en een badkamer met douche en toilet. Dat appartement was vrijgekomen omdat de man van het echtpaar dat er eerder woonde drie weken geleden was overleden. Diens weduwe kon dus wel wat kleiner gaan wonen (hijzelf trouwens ook), zodat er een ander echtpaar in het flinke appartement kon. De heer en mevrouw Van Kreukelen, hun hele familie en al hun buren troffen het dus geweldig dat er iemand was overleden en dat het zo geregeld kon worden.
Mevrouw Van Kreukelen was – laten we daar maar eerlijk voor uitkomen – een takkewijf. Ze zeggen weleens dat het ware karakter van mensen naar boven komt als ze dement worden – en bij sommige mensen voltrekken zich dan inderdaad opzienbarende veranderingen – maar bij mevrouw Van Kreukelen was dat absoluut niet het geval: ze was altijd een takkewijf geweest en dat zou ze – dement of niet – altijd blijven. Het was dus geen wonder dat meneer Van Kreukelen zoveel mogelijk op stap was. Dat was begonnen toen ze ongeveer een jaar waren getrouwd en dat was nooit meer overgegaan. Z’n leven lang had hij overal ingezeten: in het schoolbestuur, de gemeenteraad, de wijkvereniging en zelfs in het bestuur van het bejaardenhuis. ‘s Zaterdagsmiddags viel er doorgaans weinig te vergaderen, maar dan kon je hem altijd wel langs de lijn van het plaatselijke voetbalveld vinden en het deed er niet toe welk elftal er dan speelde als hij maar niet thuis hoefde te blijven. Het was dus niet zo’n wonder dat hun seksuele leven na de snelle komst van drie kindertjes één permanente en onafzienbare droefenis was geweest: als hij maar een vinger naar haar uitstak, wachtte hem een grauw of een snauw en meestal allebei. Het was dus ook niet zo’n wonder dat meneer Van Kreukelen het in de loop der jaren heel goed met andere vrouwen kon vinden, al liep dat wat hem betrof nooit echt uit de hand: veel verder dan het strelen van een arm of een hartelijke zoen op een wang was hij nooit gegaan. Hij zou ook niet gedurfd hebben: als zijn vrouw erachter gekomen zou zijn, zou ze hem geestelijk en lichamelijk van de aardbodem hebben weggevaagd.
Veel mensen zouden in zo’n situatie allang de benen hebben genomen, maar meneer Van Kreukelen niet: hij bleef – en dat komt heus nog voor – bij haar voor de kinderen. Die kinderen schopten het tamelijk ver, vond hij. De oudste werd directeur, de tweede arts en de derde leraar. En pa was trots op hen.
Ook in Avondgrijs was hij maar zelden op z’n kamer. Z’n vrouw werd overdag op een speciale afdeling voor dementen beziggehouden, maar omdat hij nog een heel stuk beter was, liep hij daar geheel automatisch met een grote boog omheen. Je kon hem meestal beneden in de recreatiezaal vinden, waar hij gezellig zat te kletsen of een spelletje deed. Ook maakte hij weleens een wandeling in de bosrijke omgeving van het huis, zo mogelijk samen met één van z’n lotgenoten, bij voorkeur een vrouwelijke, waarmee hij dan allercharmantst liep te praten en die hij zo nu en dan over haar arm streelde. Alles was goed, zolang hij maar niet bij z’n eigen vrouw hoefde te zitten. Het slechtste moment van iedere dag was dat waarop hij aan het eind van de middag toch weer naar z’n eigen appartement moest. Steevast werd hij dan verwelkomd met een ‘Nee hè, daar heb je dat ook weer!’ Als hij dat hoorde, dwong hij zichzelf om heel sterk aan z’n kinderen te denken, zodat hij weer wist waar hij haar al die jaren voor verdragen had.
Na een half jaar overleed mevrouw Van Kreukelen tamelijk onverwachts, op de gezegende leeftijd van vierentachtig jaar. Meneer Van Kreukelen zat er helemaal niet mee: hij liet er geen traan om, want zijn rouwproces had hij vele jaren geleden al doorgemaakt en afgerond. Het enige waar hij echt problemen mee had was z’n ritme: hij hoefde haar niet meer te ontlopen, hij móest niet meer naar de recreatiezaal en hij móest niet meer gaan wandelen om uit haar buurt te zijn. Dat hij ‘s avonds laat niet meer werd verwelkomd met: ‘Nee hè, daar heb je dat ook weer!’ vond hij uitgesproken geweldig. Want zo erg was het met zijn geheugen nou ook weer niet dat hij dat al vergeten zou zijn.
Z’n nieuwe situatie gaf hem – ondanks zijn toenemende beperkingen – ongekende mogelijkheden, en daar maakte hij ruim gebruik van. Toen z’n vrouw nog maar zes weken overleden was, streelde hij per dag meer vrouwenarmen en drukte hij meer zoenen op wangen van sommige – niet alle, want niet iedereen was daarvan gediend – verpleegsters en verpleeghulpen dan hij ooit gedaan had. Na die zes weken werden vooral de armen van mevrouw De Wit ineens wel erg vaak gestreeld. Ze was 82, behoorlijk vergeetachtig en ze vond dat strelen wel prettig: dat was haar in geen jaren overkomen want haar man was allang geleden overleden. In de loop van de daaropvolgende weken werd dat strelen dan ook wederzijds en het kwam zelfs zover dat ze elkaar geen moment uit het oog verloren. Ze dronken samen talloze kopjes koffie en zaten zo ongeveer de hele dag hand in hand, tevreden kijkend naar wat er om hen heen gebeurde en genietend van elkaar en van de omgeving. Ook zaten ze nogal eens samen op het bankje vóór het tehuis, natuurlijk ook met de handen in elkaar verstrengeld. Toen mevrouw De Wit een weekendje bij haar oudste zoon logeerde, was meneer Van Kreukelen helemaal ontregeld: hij wist niet goed wat hij met z’n handen moest doen. En toen er bij die zoon tijdens het avondeten een korte stilte viel, zei mevrouw De Wit: ‘Ja, ik moet jullie nog wat vertellen, ik heb een aanzoek gehad.’ Die zoon en z’n vrouw konden zich nog net inhouden, maar gingen er wel serieus op in zodat hun moeder zich er niet tussen genomen voelde.
De kinderen van meneer Van Kreukelen hadden er meer moeite mee. De zoon die het tot directeur had geschopt, belde op hoge poten naar Avondgrijs en deelde ijzig mede dat hij er wel op rekende dat er een eind aan die relatie werd gemaakt. Toen de verpleegster heel voorzichtig suggereerde dat hij misschien zelf eens met z’n vader zou kunnen praten, kreeg ze een snauw + een grauw (van wie zou-ie het hebben?), want ze dacht toch zeker niet dat hij dáár helemaal voor uit het Hoge Noorden zou komen? Hij was twee maanden geleden nog een heel uur langs geweest!
In Avondgrijs werden de ontwikkelingen met toenemende zorg gadegeslagen. Het beleid van de behoudende directie was duidelijk: dergelijke relaties moesten tot elke prijs worden voorkomen of tegengewerkt, er kon alleen maar ellende van komen. Wat voor ellende dat dan wel zou zijn, werd verder niet verduidelijkt. En als de directie dat standpunt heeft, dan hebben het hoofd van de afdeling en haar plaatsvervangster zich daar maar aan te houden en dat beleid uit te voeren, of ze het er nou mee eens waren of niet. Gelukkig waren ze het er – zoals altijd, want anders hadden ze het in dat huis nooit zover geschopt – wél mee eens, zodat dat voor de leiding geen problemen gaf. Dat was maar goed ook, want problemen waren er al genoeg, al was het maar met de verpleegsters en verpleeghulpen die niks van dat beleid moesten hebben en het dus onopvallend saboteerden. Zo ontstonden er dankzij de liefde van meneer Van Kreukelen en mevrouw De Wit twee groepen: de ene groep zou ze wel uit elkaar willen drijven, de andere groep keek er vertederd naar en dacht er niet over om ook maar één vinger uit te steken om ze uit elkaar te halen. Als het plaatsvervangend hoofd met ouderen ging wandelen, nam ze óf meneer Van Kreukelen óf mevrouw De Wit mee, als een zuster uit de andere groep naar buiten ging, zorgde ze er wel voor dat én meneer Van Kreukelen én mevrouw De Wit meegingen. Dat die twee dan het hele eind hand in hand liepen, werd bijna eerder aangemoedigd dan afgeremd.
Het was in Avondgrijs – net zoals in veel andere verzorgingstehuizen in ons land – de gewoonte om aan het eind van elke dag over alle bewoners rapport uit te brengen in een soort dagboek. Daar werd dan ingeschreven wat er allemaal was gebeurd, of er problemen waren geweest, of mevrouw wel naar de wc was geweest, dat de dochter op bezoek was gekomen, dat alle medicijnen trouw waren ingenomen, wat de dokter had gezegd, enzovoort. Over elke bewoner werden altijd zowel de positieve als de negatieve gebeurtenissen gemeld, maar toen van bovenaf het bevel kwam dat de relatie tussen meneer Van Kreukelen en mevrouw De Wit kostte wat kostte moest worden tegengewerkt, veranderde de toonaard van de rapportage over hen. Vanaf dat moment werden er vrijwel alleen nog negatieve zaken opgeschreven. Zo van:
– Mevrouw De Wit is vannacht betrapt in het leegstaande bed op de kamer van meneer Van Kreukelen!!!! Uiteraard heb ik haar onmiddellijk naar haar eigen kamer gebracht en haar deur van buitenaf op slot gedaan. Ondertekend: het hoofd van de afdeling.
– De pantoffels van meneer Van Kreukelen stonden vanmorgen voor het bed van mevrouw De Wit!!!! Ik stel voor dat we ‘s avonds controleren of ze ieder in hun eigen bed liggen en dat we dan de kamers op slot doen. Ondertekend: het plaatsvervangend hoofd van de afdeling.
De anderen trokken zich daar niet veel van aan. Dus kwam het regelmatig voor dat mevrouw De Wit een hele nacht sliep op de plek van mevrouw Van-Kreukelen-zaliger en stonden de pantoffels van meneer Van Kreukelen ‘s morgens ook nogal eens voor het bed van mevrouw De Wit. Daar werd dan verder niet over gepraat en zeker niet over geschreven. En zowel meneer Van Kreukelen als mevrouw De Wit vonden het toch wel gek dat hun kamer de ene nacht wel op slot zat en de andere nacht niet.
Er kwam zo niks terecht van het beleid van de directie, en dus mocht de arts dat opknappen. Ook híj vond dat mevrouw De Wit tegen meneer Van Kreukelen in bescherming moest worden genomen en hij had daarvoor een briljante oplossing: meneer Van Kreukelen – de boosdoener en aanstichter van alle ellende – moest voortaan 10 druppels Haldol per dag innemen. In het dagrapport schreef het hoofd dat ze verwachtte dat hij die druppels inderdaad elke dag kreeg, met vier uitroeptekens erachter en een dikke streep eronder. Na twee dagen was het aandoenlijk te zien welke uitwerking dat spul had: Van Kreukelen zat vrijwel de hele dag temidden van alle andere ouderen in zijn stoel te slapen, en áls hij al eens even wakker was, zat hij helemaal versuft voor zich uit te staren. Mevrouw De Wit was in geen jaren zo onrustig geweest als juist in die dagen. Het was wel opvallend dat de dagen voor meneer Van Kreukelen zo verschillend waren: de ene dag was hij absoluut niet aanspreekbaar en lag hij de hele dag met open mond te ronken, de andere dag zat hij er wel een beetje versuft bij, maar wist hij toch nog dat hij het liefst dichtbij mevrouw De Wit wilde zitten. Van het ene personeelslid mocht dat best, van anderen niet. Toen het hoofd zag dat meneer Van Kreukelen zulke verschillende dagen had, had ze toch niet het lef om aan de andere medewerksters van de afdeling te vragen of hij vanmorgen wel alletien die druppels had gekregen.
De sfeer werd steeds grimmiger en er ontstonden steeds meer groepjes. De kleinste groep werd gevormd door het hoofd en haar plaatsvervangster, die zich door de directie wisten gesteund: zij hadden de touwtjes in handen en trokken daar heel strak aan. De tweede groep bestond uit vijf – doorgaans wat oudere en opmerkelijk genoeg allemaal getrouwde – verpleegsters en verpleeghulpen, die eerder ontroerd dan onthutst waren. De derde groep bestond uit enkele verpleeghulpen die uit vrees voor represailles geen partij durfden te kiezen en zich op de vlakte hielden. Zij gaven meneer Van Kreukelen bijvoorbeeld geen tien maar vijf druppels Haldol. De vierde groep was de rest van het huis, die er een fantastisch roddelonderwerp bij hadden gekregen. Een deel daarvan putte zich uit in het bedenken van geintjes. Als zuster Jannie met meneer Van Kreukelen én mevrouw De Wit ging wandelen, dan riep de telefoniste met een pretgezicht: ‘Heb je wel condooms bij je, Jannie?’ Maar anderen zag je met de dag versomberen: Als dít in Avondgrijs mogelijk was, waar zou dan het einde zijn?
Langer dan een maand of vier heeft de liefde van meneer Van Kreukelen en mevrouw De Wit niet mogen bestaan. Toen zorgde de directie ervoor dat hij werd overgeplaatst naar een ander verpleeghuis. Daar kreeg hij geen Haldol meer en was hij mevrouw De Wit snel vergeten omdat er in dát huis ook heel wat aardige dames rondliepen, die het prettig vonden om over hun arm te worden gestreeld en hand in hand met zo’n charmante man op een bankje te zitten.
Een maand of twee later werd meneer Van Kreukelen ziek en werd hij in het ziekenhuis opgenomen. Zuster Jannie – die toevallig daar bij iemand op bezoek kwam – liep even bij meneer Van Kreukelen binnen en zag dat het niet goed was.
De volgende dag bracht ze verslag uit aan mevrouw De Wit. Die keek haar aan met een gezicht van ‘Maak dat de kat wijs’ en zei: ‘Zeg het maar eerlijk, hij heeft een ander hè?’
Van dat idee was ze niet af te brengen.
Mevrouw De Wit heeft nog een paar weken verdwaasd en angstig in Avondgrijs rondgelopen. Alsof ze iets zocht. Als het hoofd vroeg: ‘Zoekt u iets, mevrouw De Wit?’, dan keek ze alleen maar en zei ze niks omdat ze het ook niet meer zo precies wist. Drie maanden later is ze overleden. De arts vulde ‘ouderdom’ als doodsoorzaak in.
-o-o-
Geef een antwoord