Het was altijd al een vreemd mannetje geweest. Hij keek weemoedig uit z’n ogen, alsof het zijn schuld niet was dat hij bestond. Zijn leeftijd was moeilijk te schatten, hij was naar het dorp gekomen toen hij al oud was en hij was er alleen maar nog ouder geworden. Iedereen noemde hem ‘Ouwe’, alleen de ambtenaar van het gemeentesecretariaat wist hoe hij echt heette, maar die praatte daar nooit over want zoiets beschouwde hij als beroepsgeheim.
Speciale vrienden had de ouwe niet, had ze ook nooit gehad. Iedereen kende hem en iedereen zei hem vriendelijk gedag – en dan groette hij terug door z’n wijsvinger een beetje op te heffen – maar echte vrienden had hij niet. Ook niet in de kroeg waar hij elke avond zat. Zelfs Jan van Salen, die op één been hinkte omdat hij het andere tijdens zijn bestaan als vrachtwagenchauffeur had verspeeld en die daarom met z’n kunstbeen maar een kroeg was begonnen, wist niet wat hij van die ouwe moest denken. Niet dat hij veel last van hem had, maar je wist nooit wat je aan hem had. Die ouwe betaalde altijd de drie citroentjes die hij iedere avond op het linkerbarkrukje met voorzichtige, genietende teugjes opdronk. En dat maakte je volgens Jan van Salen tegenwoordig wel anders mee. Dat betalen dan, bedoelde hij.
Last had hij nooit van hem. Hij zat altijd voor zich uit te staren. Z’n stemgeluid hoorde je nooit. Er was weleens iemand die iets aan hem vroeg of tegen hem zei, maar dan zei hij niks terug. Hij knikte of schudde alleen maar z’n hoofd. Om klokslag 10 legde hij het geld op de bar en dan liep hij zacht weg, zonder iets te zeggen. Dat deed hij iedere avond zo. Als hij dan weg was, praatten de anderen wel eens over hem. Piet Snot zei dan dat je voor die ouwe moest oppassen, want het was niet zo’n beste. Jan Holdrop – ja, die bakker met dat litteken op z’n wang dat hij had overgehouden aan die vechtpartij met Gerrit Snakels die een mes over zijn gezicht had gehaald, waarvoor Gerrit nog drie weken in de bak had gezeten – zei dat hij had gehoord dat die ouwe z’n vrouw verloren had toen ze nog maar kort getrouwd waren en dat dat onder heel geheimzinnige omstandigheden was gebeurd. Maar iedereen wist dat Jan Holtrop een fantast was, zoals er maar weinig op deze aardbodem rondlopen, dus niemand geloofde zijn praatjes.
Als ze na het vertrek van de ouwe een minuut of tien over dat soort dingen hadden gepraat, dan dronken ze allemaal hun glas leeg en dan praatten ze over iets anders.
Een beroep had de ouwe eigenlijk nooit gehad, of anders gezegd: niemand wist of kon zich herinneren dat hij ooit iets gedaan had. Hij scharrelde wat in z’n groentetuintje, waarin hij sla en doperwtjes teelde. Een klein hoekje had hij met aardappelen bepoot, niet veel, maar blijkbaar genoeg om alleen van te eten. Hij hield ook een paar konijnen die hij voerde met afval uit z’n tuintje en met paardensla dat hij ’s middags ging steken in de berm van de Bovenweg. Daar groeide veel paardensla, dat is erg goed voor konijnen, ze lustten het graag en ze werden er lekker vet van.
Die konijnen waren de enige wezens tegen wie hij praatte. Jan Holtrop had hem daar eens op betrapt toen hij kwam vragen of hij z’n trekzaag mocht lenen. De ouwe stond toen het grijze konijn over z’n kop te aaien en er zacht tegen te praten. Toen Jan ineens voor hem stond, schrok hij en kreeg hij op z’n ouwe dag waarachtig nog een kleur. Hij had iets gemompeld van in de schuur,pak hem maar, en was toen vlug z’n huis ingelopen.
Zijn konijnen waren zijn enige vrienden. Hij slachtte ze nooit, dat kon hij blijkbaar niet over zijn hart verkrijgen. Nee, hij deed niks bizonders met z’n beestjes, hij gaf ze de kost en liet ze zo nu en dan eens jongen. De kleintjes verkocht hij, die groten nooit, daar was hij teveel aan gehecht. Als er één dood ging, dan groef hij een klein kuiltje in zijn tuin en begroef hem daar dan in.
Zoals hij elke dag paardensla ging steken en elke avond in de kroeg drie citroentjes dronk, zo ging hij elke morgen bij bakker Kees Hoogvliet aan het eind van de Torenweg een half bruin broodje halen. Niet dat hij dat elke dag op at: de rest gaf hij aan z’n konijnen. Alleen de eerste keer had hij in de bakkerswinkel zijn mond opengedaan. Toen hij aan de beurt was, had Nel – de vrouw van Kees gevraagd: ‘En meneer, wat blieftu?’’en toen had hij gemompeld: ‘Hallefie krop’. Nel had er daarna nog een papiertje omgedaan, de ouwe had de centen op de toonbank gelegd en was de deur uitgelopen. Hij had geen gedag gezegd, alleen z’n wijsvinger een klein eindje opgeheven. De volgende dag had Nel gevraagd “’t Zelfde meneer?”. Hij had geknikt, betaald en was met nauwelijks opgeheven vinger de winkel uitgegaan. Dat ging nu al jaren zo.
Bij Jan van Salen ging het precies eender. Als de ouwe binnenkwam en op z’n krukje schoof, schonk Jan een citroentje in en als z’n glaasje leeg was hoefde hij er alleen maar naar te kijken en dan maakte Jan het weer vol.
Hij is ook al op zo’n vreemde manier doodgegaan. Vreemd in vergelijking met de manier waarop de meeste andere mensen doodgaan, maar niet vreemd omdat deze dood precies bij hem paste. Toen hij op een regenachtige middag paardensla ging steken aan de onderkant van de berm aan de Bovenweg, is hij uitgegleden en met zijn hoofd naar beneden in de sloot gezakt. Kracht om zich weer omhoog te werken had hij niet, daar was hij – dacht iedereen – te oud voor. Toen hij dood was is hij zachtjes helemaal in de sloot gegleden. ’s Avonds misten ze hem pas. Jan van Salen had al een citroentje voor hem klaargezet, maar dat heeft hij aan het eind van de avond zelf maar opgedronken. Toen Jan de volgende morgen brood ging halen, praatte hij met Nel over die ouwe, en toen zijn ze hem gaan zoeken en vonden ze hem in de sloot.
Jan zei nog: Dat is een nou een dood die bij hem past, hij was er de man niet naar om lang op een ziekbed te liggen lijden….’
Een begrafenisverzekering had de ouwe niet. Familie ook niet. Hij is op kosten van de gemeente begraven. Dat werd wel weer voor een deel goedgemaakt omdat de gemeente zijn konijnen verkocht.
Er waren niet veel mensen op het kerkhof: Jan van Salen en Jan Holtrop, en Nel en Kees en nog drie anderen. De dominee en de pastoor waren er ook: hij was bij allebei weleens in de kerk geweest, maar verder had hij zich er nooit mee bemoeid. De dominee heeft nog een paar vriendelijke woorden gezegd, maar hij hoefde niemand te troosten want die ouwe liet helemaal niemand achter.
Hij ligt er netjes bij. Op zijn graf staat een bordje met Nummer 1294.
diet de ridder Meijer. zegt
Ach , gossie.
Jaap Rook zegt
Had die ambtenaar van de Burgerlijke stand eindelijk zijn ambtsgeheim wel een mogen verbreken en die “ouwe” een naam geven.
Nell Poot zegt
Zielig, Hoor!
Zo alleen .
Monica Morak zegt
Tja, een keuze of niet anders kunnen?
Jaap van den Beukel zegt
Hou het maar op een keuze…..!
Piet de Wilde zegt
Een heel goede manier om te leven !
Trek je nergens wat van aan ,dat is een kunst.
Één keer viel hij dus door de mand ,nl. Toen de trekzaag
geleend werd; stond hij tegen de enige schepsels te plaatsen
die in zijn leven echt telden.
Leuk om te lezen
Groet
Je vriendje Piet