De leiding van het verpleeghuis wist er geen raad mee: hoe konden ze nou tegen mevrouw Van Bergenum zeggen dat haar twee kinderen er niet meer waren en dat ze dus nooit meer op bezoek zouden komen? Het had geen zin om haar te vertellen dat ze allebei dood waren, dat ze een ongeluk met dat oude Dafje hadden gehad, hier nog geen kilometer vandaan, toen ze – natuurlijk – op weg naar moeder waren. Mevrouw Van Bergenum zou het nooit begrijpen. Ze was 97, nog aardig ter been, maar ze begreep niet zoveel meer. Of eigenlijk: ze begreep bijna niks meer. Ze begreep dat ze haar mond moest opendoen als een zuster een lepel tegen haar lippen duwde en ‘hap’ riep, ze begreep ook dat het het beste was om dan nog even te kauwen – dat ging automatisch – en het eten door te slikken, en ze begreep ook dat ze lekker kon gaan slapen als de zuster haar languit op bed had neergelegd, maar dat was dan ook ongeveer alles wat ze begreep.
Acht jaar woonde ze nu in het verpleeghuis. Daarvóór had ze ook al acht jaar in het verzorgingshuis gewoond, maar toen haar man daar na zeven jaar was overleden, was het met haar hard achteruit gegaan. Dát was voor haar zo’n zware emotionele klap dat zij de weg was kwijtgeraakt en waar psychologen het nogal eens in boekjes over hebben, of psychiaters op de televisie. En toen moest ze dus naar het verpleeghuis, want in het verzorgingshuis waren ze daar niet goed op ingesteld.
Ze had eigenlijk niet eens zoveel van die verhuizing gemerkt, zelfs niet dat ze nu een heel andere kamer had met een andere stoel, een ander bed en een ander nachtkastje. Ook de weg naar het toilet hoefde ze niet te leren, want ze liet de laatste tijd alles lopen. Trouwens: lopen was voor haar sowieso moeilijker geworden: ze was haar stuur echt helemaal kwijt. En dus zat ze maar. Ze keek weleens plaatjes in een boek, ze luisterde vaak naar de cd met kerstliedjes van het Urker Mannenkoor en ze kreeg op tijd haar eten en drinken, maar verder zat ze daar alleen maar. Naar buiten ging ze eigenlijk nooit, hooguit bracht de verpleegster haar zo nu en dan een poosje naar de recreatiezaal.
Het belangrijkste in haar leven van de laatste jaren was niet veranderd: elke week kwamen haar beide kinderen twee keer samen op visite. Willem was de oudste en met z’n 74 was hij ook bijna rijp voor het verzorgingshuis. Gerda was de jongste, met haar 72. Willem was vroeger wel getrouwd geweest, maar toen zijn vrouw Els op haar 42ste aan longontsteking overleed, was hij bij z’n zus Gerda ingetrokken en hielp hij haar haar vrijgezellen-eenzaamheid op te lossen. Vanaf dat moment waren die twee onafscheidelijk geweest.
Het was nooit een opgave geweest om elke woensdag en elke zondagmiddag bij moeder op visite te gaan. Niet dat ze elkaar zoveel te vertellen hadden, want sinds Willem met pensioen was, was z’n wereld net zo klein geworden als die van Gerda in haar huishouden. Maar ze gingen wél, elke woensdag en elke zondag. Om tien voor half drie hesen ze zich in het Dafje en als ze op de vierentwintig kilometer lange rit niet al teveel tegenslag hadden, waren ze precies om drie uur in de Rusthof. Daar zaten ze meestal met moeder in een hoekje van de recreatiezaal, ze dronken dan een kopje thee, ze keken eens naar elkaar of naar buiten. Ze keken naar al die andere bewoners of naar de kinderen en kleinkinderen van al die bewoners – kleinkinderen die deden of ze thuis waren – en dan zei Willem eens iets, of Gerda, en dan glimlachte moeder. Meestal zat Gerda tegenover haar. Moeder legde dan haar handen op het tafeltje en Gerda vouwde daar haar eigen handen omheen. Moeder kreeg daar lekkere warme handen van. Niet dat het zo koud was in die recreatiezaal – er hing altijd zo’n stoffige, droge, geconditioneerde lucht – maar moeder had altijd koude handen. En het was ook heel vertrouwd.
In het begin gingen ze er elke dag naartoe, ze hadden toch niet zoveel te doen, het was geen moeite. Maar moeder was daar onrustig van geworden. Ze kon allang geen klok meer kijken, maar het personeel kon de klok wél op háár gelijk zetten: om een uur of half drie werd mevrouw Van Bergenum onrustig. Dan klampte ze de zusters aan om te vragen wanneer de bus nou kwam, want ze moest naar huis om eten te koken, haar man zou zo van de fabriek thuiskomen en de kinderen uit school, en ze moest nog aardappelen schillen en de boontjes afhalen. De zuster wist dan wel precies hoe laat het was. Ze probeerde mevrouw Van Bergenum een beetje af te leiden, ze zette haar bij een paar andere bewoners die eigenlijk ook allemaal op de bus zaten te wachten, en dan zei de zuster: ze zullen zo wel komen. Dat kwam altijd uit, daar kon je vergif op innemen.
Als Willem en Gerda er dan waren, dan werd zij weer rustig. Tot de volgende dag, een uur of half drie. Na twee maanden werd ze al om twee uur onrustig, na vier maanden om één uur en na driekwart jaar kwam ze ‘s morgens al onrustig uit bed. Als ze dan op de rand van haar bed zat, dan rolden haar ogen door haar hoofd en dan begon ze te jammeren dat ze naar huis wilde omdat ze vandaag zoveel boodschappen moest doen. Dan wilde ze weten waar haar fiets stond en waar het sleuteltje was gebleven. Ze huilde vaak en haar ogen werden steeds onrustiger. Tot een uur of drie: dan was het over. Voor een uurtje.
Ze probeerden haar met medicijnen wel wat rustiger te krijgen, maar dat hielp maar even en de dosering moest in de loop van een paar maanden flink worden opgevoerd. Toen ze zoveel medicijnen kreeg dat haar ogen de hele dag door hun kassen rolden en zij onder het lopen steeds meer ging wankelen, toen begrepen ze in het verpleeghuis dat het zo niet langer kon. De staf praatte er een kwartier over en toen Willem en Gerda die middag kwamen, werden ze opgewacht door de directrice. Of ze voortaan niet meer elke dag wilden komen, maar twee keer per week. Het was het raarste verzoek dat een directrice van een verpleeghuis ooit aan visite had gedaan: er waren zat bewoners die twee keer per jáár bezoek kregen.
Willem en Gerda begrepen niks van haar vraag, ze hadden er altijd de beste bedoelingen mee gehad en moeder was toch altijd rustig als zij er waren? De directrice zei echter dat ze het zo moesten doen als ze veel van moeder hielden, en dat deden ze toen maar.
Het duurde lang voordat het hielp. Nog drie maanden lang vroeg moeder ‘s morgens wanhopig op de rand van haar bed om haar fiets en het sleuteltje, en klampte ze de hele dag verpleegsters en bezoekers aan omdat ze boodschappen wilde doen of aardappelen schillen. De zusters kregen er een punthoofd van.
Pas na een maand of drie vier werd ze wat rustiger, althans op vijf dagen van de week. Maar op woensdag en zondag bleef het moeilijk. Ze had geen flauw idee welke dag het vandaag was, maar op woensdag en zondag was ze onrustig. Het ritme van onrust van zeven dagen per week maakte plaats voor een onrust van twee dagen per week. Ze konden er in het verpleeghuis nu niet alleen de klok op gelijkzetten, maar ook de scheurkalender.
De eerste jaren zaten ze met z’n drieën in dat hoekje in de recreatiezaal. Later, toen mevrouw Van Bergenum niet meer dat hele stuk daar naartoe kon lopen, bleven ze in haar eigen kamer zitten. Hoewel het in die kamer vaak een beetje naar ontlasting rook, waren ze het er allemaal over eens dat het een goede oplossing was. Ze zaten in haar kamer, ze keken eens naar elkaar of naar buiten, ze knikten eens, ze zeiden eens ‘ja’ of ‘jaja’, Gerda warmde moeders handen en ze dronken dat kopje thee van de zuster. Na een uurtje stonden ze dan weer op, gaven moeder een zoen, zeiden ‘tot woensdag’ – of ‘tot zondag’ en vertrokken.
Zo ging dat jarenlang. Tot dat ongeluk. Willem keek niet goed uit bij die voorrangsweg, de vrachtwagen kon niet zo snel remmen, en toen waren ze allebei dood.
Die middag hadden de zusters heel wat met mevrouw Van Bergenum te stellen. Haar ritme had die dag weer perfect gewerkt: even voor half drie begon ze onrustig te worden. Ze hadden haar nog even op de slaapzaal laten liggen, ze hadden gezegd dat Willem en Gerda zo wel zouden komen en ze hadden tegen haar geglimlacht. Ze had er met verwachtingsvolle ogen naar gekeken.
Dat had geholpen tot tegen drieën. Toen begon ze onrustig te kreunen. De zuster trok haar dekens nog eens recht en zei dat ze er zo heus wel zouden zijn, maar aan moeders ogen kon je zien dat ze er niet gerust op was. Om half vier hoorde de zuster gestommel op haar kamer en toen ze ging kijken, zag ze dat mevrouw Van Bergenum bezig was uit bed te klimmen. De zuster kon haar nog net zo’n beetje opvangen en weer goed leggen, maar een kwartier later kwam ze daar te laat voor: toen lag ze ineengekrompen op de grond en sijpelde er een klein straaltje bloed uit haar voorhoofd: het nachtkastje had niet meegegeven. Om vier uur kwam het bericht over het ongeluk binnen. Een verpleegster had het gezien en had het gele Dafje herkend toen het onder de vrachtwagen vandaan werd getrokken. De directrice ging meteen naar oma’s kamer en zag onrustige ogen onder een pleister door naar buiten prikken. En ze wist dat ze het niet kon vertellen.
Er was die middag en avond geen huis met mevrouw Van Bergenum te houden. Een zuster bleef een poos naast haar bed zitten en streelde haar handen en voorhoofd, maar dat kon natuurlijk niet eeuwig duren. Ze gaven mevrouw Van Bergenum een extra lepeltje medicijnen en ze zetten die opzetschotten van traliewerk langs haar bed zodat ze er niet meer uit kon klimmen, net als bij baby’s, maar daarmee was de onrust niet over. De nachtzuster had er een heel karwei aan en de andere bewoners van die etage werden er ook niet rustiger van.
De volgende dag stond de directrice al om negen uur aan haar bed. Ze keek naar mevrouw Van Bergenum, ze zag de wanhoop in haar ogen en ze wist dat er iets anders moest gebeuren, al wist ze niet wat. Vroeger werd de patiënt in zo’n geval dan een poosje vastgebonden, maar die drastische maatregel was al jaren geleden afgeschaft. De directrice wist er echt geen raad mee, de tranen stonden in haar ogen.
Dat duurde zo dagen lang. Van een ritme van twee dagen per week was geen sprake meer. Ze rukte aan met de vingers van haar ene hand heel hard aan de vingers van haar andere hand, ze spuugde naar het eten en de medicijnen, en ze stootte steeds meer rare geluiden uit. De directrice kwam zeker om het uur kijken en ze haalde er elke dag minstens twee keer de dokter bij, en elke keer wisten ze weer niet wat ze met haar aanmoesten. Zo nu en dan viel mevrouw Van Bergenum van uitputting in slaap, maar langer dan een kwartier duurde dat nooit: dan schoot er weer zo’n elektriciteitsschok door haar lichaam, dan sprongen haar ogen weer open en die joegen haar blikken langs het plafond.
De staf vergaderde erover, maar ze kwamen er niet uit. De één stelde – tegen zijn zin – voor de hoeveelheid medicijnen dan maar tot het maximum – of misschien nog iets meer – op te voeren, een ander vond – en daar had zij diep over nagedacht – dat ze het beste de foto’s van Willem en Gerda konden laten uitvergroten en die dan tegen het plafond plakken, zodat ze haar kinderen de hele dag kon zien. Zelfs de psycholoog knikte instemmend bij dat voorstel. Maar het werd niks, mevrouw Van Bergenum liet zich niet neppen, zo gek was ze nou ook weer niet. Ze zag wel dat haar kinderen tegen het plafond zaten, maar ze kreeg er geen warme handen van. Dan spuugde ze de medicijnen uit en schoten haar angstige blikken weer de andere kant op. Met die foto’s werd het dus niks, maar het bracht de psycholoog wel op een idee: hij ging met foto’s van Willem en Gerda naar een toneelkapper. Die haalde uit z’n voorraad twee pruiken die verdacht veel leken op de haardossen van Willem en Gerda, en hij gaf de psycholoog ook nog een grijs plaksnorretje en wat schminkspullen. Daarna belde de psycholoog de executeur-testamentair en kreeg toestemming om wat kleren en twee oude brillen mee naar het verpleeghuis te nemen. Tenslotte legde hij de staf zijn plannetje voor.
Nog diezelfde middag werden in het zijkamertje een wat oudere verpleegster en een nog wat oudere verpleger omgekleed en geschminkt tot Willem en Gerda. Ze gingen naar de kamer van mevrouw Van Bergenum en gingen aan het tafeltje zitten. Het resultaat was frappant: haar ogen rolden nog wel door hun kassen, maar ze had toch iets van herkenning. Ze legde vanzelf haar handen op tafel en de verpleegster sloot die in de hare, en dat voelde lekker warm aan. Ze keken eens naar elkaar of naar buiten, ze dronken een kopje thee en zo nu en dan zei er één ‘ja’ of ‘jaja’ en na een half uur stonden de twee bezoekers op, gaven mevrouw Van Bergenum een zoen en gingen de deur uit. De andere verpleegster zorgde ervoor dat mevrouw Van Bergenum weer in bed terecht kwam.
Die nacht sliep ze veertien volle uren. De volgende morgen vroeg ze niet eens waar haar fiets stond en hoefde ze blijkbaar ook geen boodschappen te doen.
De hoeveelheid medicijnen kon weer worden verminderd, ze hoefde niet meer vastgebonden te worden en het ritme herstelde zich wonderlijk snel. Elke zondag- en woensdagmiddag, zo tegen een uur of drie – als mevrouw Van Bergenum onrustig werd – werden er twee personeelsleden geschminkt en omgekleed tot Willem en Gerda. Het waren niet altijd dezelfde personeelsleden, soms viel er weleens iemand van de administratie of van de schoonmaakdienst in, maar mevrouw Van Bergenum merkte dat niet. Voor haar waren het Willem en Gerda, en ze kreeg er lekkere warme handen van.
-o-o-
René van Loenen zegt
Mooi verhaal, Jaap! En natuurlijk met de verrassende wending aan het eind die ik van je gewend ben.
Jan Vogelaar zegt
Wat een mooi verhaal!